23 december 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400451
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
In de zaak in hoger beroep van:
[Naam appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
de vrouw,
procureur mr. M.C. Bijleveld-van der Slikke,
[Naam geintimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [naam gemeente],
geïntimeerde,
de man,
procureur mr. L.H.M. Zonnenberg.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda d.d. 8 juni 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 11 juni 2004, heeft de vrouw verzocht primair voormelde beschikking te vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het inleidend verzoek van de man ongegrond te verklaren, voor zover het er toe strekt de alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 januari 2004 terug te brengen onder het door de vrouw voor de toekomst als redelijk geachte minimale niveau van E. 5.750,- bruto per maand. Subsidiair heeft de vrouw verzocht de alimentatie vanaf 1 januari 2004 te bepalen op een zodanig bedrag als het hof redelijk en billijk acht, met dien verstande dat daarbij overwogen dient te worden dat de alimentatie die de man reeds vanaf 1 januari 2004 tot de beschikkingsdatum van de rechtbank ( 8 juni 2004) feitelijk aan de vrouw heeft voldaan door de vrouw geconsumeerd is en mitsdien niet meer door de man terug-gevorderd c.q. verrekend zou moeten kunnen worden. Daarnaast heeft de vrouw verzocht om voor de duur van de hoger beroepsprocedure de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking te schorsen.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 13 juli 2004, heeft de man verzocht de vrouw in haar beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans haar beroep als zijnde ongegrond af te wijzen.
2.3. Met betrekking tot het verzoek van de vrouw tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de bestreden beschikking heeft er een mondelinge behandeling plaatsgevonden op 8 juli 2004. Bij beschikking van dit hof van 22 juli 2004 werd voormeld verzoek van de vrouw afgewezen.
2.4. De mondelinge behandeling in de hoofdzaak vond plaats op 18 november 2004, waarbij partijen en hun advocaten zijn gehoord.
2.5. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- een brief van de procureur van de vrouw van 11 juni 2004;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de man van 21 juni 2004;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 22 juni 2004;
- een brief met bijlagen van de advocaat van de vrouw van 25 juni 2004;
- de brieven met bijlagen d.d. 5 november 2004 en 9 november 2004 van de advocaat van de vrouw;
- de pleitnotities van beide partijen, zoals door hun advocaten ter zitting in hoger beroep overgelegd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4.1. Partijen zijn op 2 september 1986 met elkaar gehuwd. De tussen hen gewezen echtscheidingsbeschikking van 6 oktober 2000 van de rechtbank te Breda is op 14 december 2000 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Uit het huwelijk zijn geen kinderen geboren. Bij de echtscheidingsbeschikking werd de door de man te betalen onderhoudsbijdrage voor de vrouw vastgesteld op een bedrag van ƒ 13.000,= per maand.
4.2. Bij beschikking van dit hof van 7 november 2001 werd - met wijziging in zoverre van de echtscheidingsbeschikking - de door de man te betalen onderhouds-bijdrage met ingang van 14 december 2000 vastgesteld op een bedrag van
ƒ 15.575,= (E. 7.067,63) per maand. Ingevolge de wettelijke indexering beloopt die bijdrage met ingang van 1 januari 2004 een bedrag van E. 7.873,08 per maand.
4.3. De man heeft in eerste aanleg verzocht voormelde bijdrage met ingang van
1 januari 2004 te verlagen en vast te stellen op een bedrag van E. 1.500,= bruto per maand, althans op een lager bedrag dan het op dat moment geldende bedrag. Aan dat verzoek heeft de man ten grondslag gelegd dat de financiële situatie van de vrouw inmiddels is gewijzigd in die zin dat zij met ingang van 1 januari 2004 een pensioenuitkering ontvangt en dat zij inmiddels ook door het verrichten van arbeid in staat moet worden geacht gedeeltelijk in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Het door de vrouw in eerste aanleg ingediende verweerschrift werd vanwege termijnoverschrijding door de rechtbank niet geaccepteerd. Bij de bestreden beschikking werd het verzoek van de man toegewezen. Van deze beslissing is de vrouw in hoger beroep gekomen.
4.4. Hetgeen de vrouw in haar beroepschrift heeft gesteld komt er in feite op neer dat zij weliswaar erkent dat er in haar financiële omstandigheden een wijziging heeft plaatsgevonden, namelijk dat zij met ingang van 1 januari 2004 naast alimentatie een pensioenuitkering ontvangt, maar dat zij van mening is dat die wijziging en ook de overige door de man gestelde omstandigheden integrale toewijzing van zijn verzoek en dus verlaging van de alimentatie naar een bedrag van
E. 1.500,= per maand niet rechtvaardigen. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw haar verzoek nog gewijzigd. Bij die gelegenheid heeft zij verzocht de bij beschikking van dit hof van 7 november 2001 vastgestelde (en nadien geïndexeerde) alimentatie met ingang van 1 januari 2004 slechts te verlagen naar een bedrag van E. 7.063,= per maand.
4.5. De draagkracht van de man tot betaling van de door de vrouw in hoger beroep verzochte bijdrage is in hoger beroep tussen partijen niet in geschil.
4.6. De vrouw heeft aangevoerd dat het hof in zijn beschikking van 7 november
2001 haar behoefte te laag heeft vastgesteld, omdat in die beschikking is uitgegaan van onjuiste dan wel onvolledige gegevens. De vrouw is van mening dat het hof destijds een aantal uitgaven over het hoofd heeft gezien en voorts dat rekening dient te worden gehouden met haar 'geactualiseerde' uitgavenpatroon, omdat haar uitgaven sinds de beschikking van het hof van 7 november 2001 zijn gewijzigd en verhoogd. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw een pleit-notitie overgelegd met daaraan gehecht een overzicht van haar huidige uitgaven ten bedrage van E. 5.736,06 netto per maand. Daarnaast heeft de vrouw gesteld dat het achteraf bezien voor haar niet mogelijk is geweest het door het hof in zijn beschikking van 7 november 2001 in aanmerking genomen vermogensrendement van ƒ 500,= netto per maand te behalen, omdat haar vermogen sedert die beschikking ten gevolge van uitgaven terzake van advocaatkosten, verhuis- en herinrichtingskosten en vanwege het slechte beursklimaat aanzienlijk is gedaald.
4.7. Het hof overweegt als volgt. Uit de overgelegde stukken is gebleken dat de vrouw zich in de echtscheidingsprocedure en de procedure voor het hof in 2001 op het standpunt heeft gesteld dat haar behoefte diende te worden vastgesteld op basis van haar uitgavenpatroon tijdens het huwelijk. Het hof verwijst onder meer naar het overgelegde beroepschrift van december 2000, waarin de vrouw uitvoerig en gespecificeerd heeft aangegeven met welke uitgaven en tot welk bedrag rekening diende te worden gehouden bij de bepaling van haar huwelijks-gerelateerde totaalbehoefte. Op alle door de vrouw in dat beroepschrift gestelde uitgaven is het hof in zijn beschikking van 7 november 2001 uitvoerig en gemotiveerd ingegaan. Op grond van het voorgaande valt naar het oordeel van het hof dan ook niet in te zien dat in de beschikking van 7 november 2001 een aantal werkelijke uitgaven over het hoofd is gezien.
4.8. In het overzicht van de huidige uitgaven van de vrouw, zoals deze door haar advocaat ter zitting in hoger beroep is overgelegd, is gemarkeerd aange-geven met welke daarin vermelde uitgaven het hof in zijn beschikking van 2001 geen rekening heeft gehouden en waarmee volgens de vrouw thans rekening zou moeten worden gehouden. Uit dit overzicht blijkt dat de vrouw thans in vergelijking met de echtscheidings- en beroepsprocedure in 2001 een aantal extra uitgaven opvoert: onderhoud woning, kosten ontspanning, persoonlijke verzorging, kapper, schoonheidsspecialist, cosmeticaprodukten, vervanging inventaris/ apparatuur en cadeau's/giften. Los van het feit dat de man dit overzicht -en ook de andere in deze beroepsprocedure door de vrouw overgelegde uitgavenstaten- ter zitting integraal heeft betwist en de vrouw van deze uitgaven geen bewijsstukken heeft overgelegd, is het hof van oordeel dat de vrouw niet althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze uitgaven huwelijksgerelateerd zijn. Ook het verweer dat haar uitgaven inmiddels hoger zijn in verband met het gestegen prijspeil ten opzichte van 2001 dient naar het oordeel van het hof te worden gepasseerd, nu in redelijkheid mag worden aangenomen dat de gestegen kosten van levensonderhoud worden gecompenseerd door de jaarlijkse wettelijke indexering van onderhoudsbijdragen, zoals deze ook met betrekking tot de alimentatie voor de vrouw heeft plaatsgevonden.
4.9. Met betrekking tot de stelling van de vrouw dat het hof in zijn beschikking van 7 november 2001 achteraf bezien ten onrechte is uitgegaan van een te behalen vermogensrendement van fl. 500,= netto per maand overweegt het hof het volgende. In de echtscheidingsbeschikking van 6 oktober 2000 werd als vast staand aange-nomen dat de vrouw in het jaar 2000 over een vermogen beschikte van ƒ 355.000,=, hetgeen overigens door haar in het beroepschrift van december 2000 als zodanig ook is erkend. In de daarop volgende beroepsprocedure is het hof in zijn beschikking van 7 november 2001 vervolgens uitgegaan van een beschikbaar vermogen van ƒ 200.000,=, zodat in 2001 reeds rekening is gehouden met een waardevermindering van haar vermogen van ƒ 155.000,=.
Voorts overweegt het hof dat uit de door de vrouw overgelegde nota's met betrekking tot de advocaatkosten in de echtscheidingsprocedure over de jaren 1999 tot en met 2002 blijkt dat van de totaalkosten van ongeveer ƒ 65.000,=, slechts een bedrag van ongeveer ƒ 3.700,= betrekking heeft op het jaar 2002 en dat uit de beschikking van dit hof van 7 november 2001 kan worden afgeleid dat de verhuizing van de vrouw reeds in het jaar 2001 heeft plaatsgevonden, terwijl door haar in de onderhavige procedure geen bewijsstukken van de gestelde verhuis- en herinrichtingskosten en het tijdvak waarin deze zijn gemaakt, in het geding zijn gebracht. Met betrekking tot haar stelling dat haar vermogen is gedaald als gevolg van het slechte beursklimaat heeft de vrouw slechts een 'vermogensspecificatie en analyse' van de ABN/AMRO-bank d.d. 30 september 2004 in het geding gebracht, waarop de huidige waarde van haar effectendepot en de daaraan gekoppelde rekeningen wordt vermeld ten bedrage van E. 47.416,09 en waaruit overigens naar het inzicht van het hof blijkt dat de vrouw haar vermogen zeker niet defensief belegt.
Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van het hof onvoldoende duidelijk geworden of het vermogen van de vrouw inderdaad zoals zij heeft gesteld, sedert de beschikking van dit hof van 7 november 2001 is gedaald als gevolg van advocaatkosten, verhuis- en herinrichtingskosten alsmede door het slechte beursklimaat en dat het voor haar niet mogelijk is geweest een rendement van
ƒ 500,= netto per maand te behalen. Naar het oordeel van het hof had het op de weg van de vrouw gelegen gespecificeerd inzicht te verschaffen in de wijze waarop haar vermogen in de periode van november 2001 tot heden is gedaald tot het huidige niveau, hetgeen zij heeft nagelaten en hetgeen om die reden voor haar risico dient te blijven.
4.10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de door de vrouw in hoger beroep aangevoerde argumenten niet de conclusie recht-vaardigen dat het hof in zijn beschikking van 7 november 2001 haar aanvullende huwelijksgerelateerde behoefte en daarmee de alimentatie te laag heeft vast-gesteld. Op grond hiervan ligt het naar het oordeel van het hof ook niet voor de hand van de man te verlangen dat hij met terugwerkende kracht inzage verschaft in zijn inkomens- en vermogenssituatie tijdens het huwelijk, zoals de vrouw heeft verzocht. Ook in de overige stellingen van de vrouw ziet het hof onvoldoende aanleiding om van een hogere aanvullende behoefte uit te gaan. Met name acht het hof de opvatting rechtens onjuist, dat niettegenstaande het recht op pensioenverevening van de vrouw (sinds 1 januari 2004 daadwerkelijk gerealiseerd) haar alimentatieaanspraak jegens de man onverlet blijft. Het hof zal derhalve met betrekking tot de aanvullende behoefte van de vrouw uitgaan van een bruto bedrag van ƒ 15.575,= per maand, zijnde de alimentatie zoals deze is vastgesteld bij beschikking van dit hof van 7 november 2001 en zoals deze krachtens de wettelijke indexeringen per 1 januari 2004 E. 7.873,08 per maand bedraagt. Het hof zal thans overgaan tot beantwoording van de vraag in hoeverre de vrouw met ingang van 1 januari 2004 zelf in die behoefte voorziet dan wel zou kunnen voorzien.
4.11. Met ingang van 1 januari 2004 ontvangt de vrouw uit hoofde van pensioenverevening een deel van het door de man opgebouwde ouderdomspensioen ontvangt. De pensioenuitkering bedraagt blijkens de brief van Nationale Nederlanden d.d. 14 juli 2004 E. 3.409,80 per maand, inclusief vakantiegeld. Aangezien de vrouw met deze pensioenuitkering voor een deel in haar behoefte kan voorzien, zal het hof de door de man te betalen alimentatie voor de vrouw met ingang van 1 januari 2004 verlagen tot een bedrag van E. 4.463,28 per maand.
4.12. Met betrekking tot haar verdiencapaciteit werd in de beschikking van 7 november 2001 overwogen dat van de vrouw, gelet op haar leeftijd, haar arbeids-verleden en haar capaciteiten, gevergd mag worden dat zij zich op herintreden op de arbeidsmarkt voorbereidt en dat zij te zijner tijd door deelname aan het arbeidsproces in ieder geval gedeeltelijk in haar levensonderhoud voorziet. Uit die beschikking kan worden afgeleid dat de vrouw in 2001 nog de intentie had in de beleggingswereld een baan te vinden. Aangezien de vrouw op dat moment echter feitelijk nog geen inkomen uit arbeid verwierf, heeft het hof daarmee in de beschikking van 7 november 2001 geen rekening gehouden bij de bepaling van haar behoefte.
De man heeft in de onderhavige procedure aangevoerd dat, mede gelet op hetgeen het hof met betrekking tot de verdiencapaciteit van de vrouw in zijn beschikking van 7 november 2001 heeft overwogen, van de vrouw inmiddels verwacht mag worden dat zij betaalde arbeid verricht. De man is van mening dat de vrouw in staat moet worden geacht om middels het verrichten van arbeid een inkomen te verwerven van E. 2.500,= bruto per maand.
De vrouw heeft gesteld dat zij sedert de beschikking van dit hof van 7 november 2001 regelmatig en serieus heeft gesolliciteerd, maar dat zij er tot dusverre niet in is geslaagd werk te vinden, met name vanwege haar leeftijd en het feit dat zij erg lang niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de vrouw sollicitaties (verzonden per e-mail) en afwijzingsberichten overgelegd die betrekking hebben op de periode vanaf augustus 2003. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw desgevraagd verklaard dat zij in de tussentijd nog een beleggingscursus heeft gevolgd, maar dat die cursus ontoereikend was om daarmee een functie in de beleggingswereld uit te oefenen en dat het ook nimmer haar bedoeling is geweest om professioneel in de beleggingswereld aan de slag te gaan.
4.13. Het hof stelt vast dat de vrouw geen bewijsstukken van haar sollicitaties over de periode van november 2001 tot augustus 2003 in het geding heeft gebracht, zodat niet kan worden beoordeeld of zij in die periode daadwerkelijk inspanningen heeft verricht om betaald werk te vinden. Het hof acht overigens, gelet op de door de vrouw ter zitting gegeven toelichting met betrekking tot de door haar in de tussentijd gevolgde beleggingscursus - zij heeft verklaard dat die cursus bedoeld was voor particulieren en slechts 6 avonden bestreek - voldoende aannemelijk dat die cursus inhoudelijk niet toereikend is geweest om daarmee in de beleggingswereld aan de slag te geraken.
Hoewel op grond van de overgelegde afwijzingsberichten, haar leeftijd en het feit dat zij geruime tijd niet heeft deelgenomen aan het arbeidsproces mag worden aangenomen dat het voor de vrouw ten opzichte van bijvoorbeeld jongere sollicitanten moeilijker is om werk te vinden, staat daarmee naar het oordeel van het hof echter nog onvoldoende vast dat de vrouw thans volstrekt kansloos op de arbeidsmarkt zou zijn, zoals zij heeft gesteld. Daarbij neemt het hof bijvoorbeeld in aanmerking dat niet is bestreden dat zij vier moderne talen in woord en geschrift beheerst, dat zij ter zitting heeft verklaard dat zij een Schoeversopleiding als directiesecretaresse heeft gevolgd, dat zij werkervaring heeft als directiesecretaresse, dat zij tijdens het huwelijk een handels-bedrijfje heeft uitgeoefend en dat zij blijkens de door haar overgelegde brief van mevrouw [X.] van 19 augustus 2004 in het verleden ook een uitstekende gastvrouw is geweest. Nu voorts niet althans onvoldoende is gebleken van gezondheidsklachten die haar verhinderen deel te nemen aan het arbeidsproces, acht het hof het nog immer redelijk aan te nemen dat van de vrouw kan worden gevergd dat zij in deeltijd, hetzij in loondienst, hetzij op freelance basis, betaalde arbeid verricht. Anders dan de man acht het hof het met betrekking tot het door haar te verwerven inkomen redelijk uit te gaan van een 20-urige werk-week op basis van het thans geldende minimumloon. Dit komt neer op een bruto te verwerven inkomen van ongeveer E. 759,= per maand. Het hof acht het redelijk de vrouw nog tot 1 november 2005 in de gelegenheid te stellen betaald werk te vinden. Vanaf 1 november 2005 gaat het hof er vanuit dat de vrouw middels het verrichten van arbeid een inkomen verwerft van E. 759,= bruto per maand, met welk bedrag de alimentatie vanaf 1 november 2005 zal worden verminderd. Rekening houdend met de wettelijke indexering over 2005 (1,1%) zal het hof de alimentatie met ingang van 1 november 2005 verlagen tot een bedrag van E. 3.753,38 per maand.
4.14. Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing. De proceskosten in beide instanties worden gecompenseerd, nu partijen gewezen echtgenoten zijn.
vernietigt de tussen partijen gegeven beschikking van de rechtbank te Breda van 8 juni 2004;
stelt - met wijziging in zoverre van de bij beschikking van dit hof van 7 november 2001 vastgestelde onderhoudsbijdrage - de door de man met ingang van 1 januari 2004 te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw als volgt vast:
- periode 1 januari 2004 tot 1 november 2005: E. 4.463,28 per maand, per
1 januari 2005 ingevolge de wettelijke indexering E. 4.512,38 per maand;
- met ingang van 1 november 2005: E. 3.753,38 per maand;
wijst af het meer of anders verzochte;
compenseert de op beide instanties gevallen proceskosten aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Teeffelen, Van Zinnen en Vlaardingerbroek en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 23 december 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.