4.4. De vraag of [geïntimeerde] inderdaad een vrij solide verjaringsaanspraak heeft, wordt ontkennend beantwoord met de grieven I en II, welke het hof thans gezamenlijk zal behandelen.
4.4.1. Als vaststaand tussen partijen geldt dat de coniferenhaag - op 50 centimeter afstand van de erfafscheiding - in 1975 is geplant door [appellant]. Voorts staat vast dat [naam] in 1989 de strook grond in kwestie met zijn oprit mee heeft bestraat.
4.4.2. [appellant] stelt, hetgeen door [geïntimeerde] niet gemotiveerd is weersproken, dat hij toen hij in 1983 zijn bijkeuken aanbouwde, met [naam] heeft gesproken over zijn ([appellant]s) eigendom van de strook grond. Voorts heeft [appellant] onbetwist gesteld dat [naam] de erfafscheiding aan zijn kant had gemarkeerd met betontegels, en dat eerst met de bestrating door [naam] in 1989 de grens tussen beide erven visueel vervaagde.
4.4.3. Hieruit vloeit voort dat er voorshands van uit gegaan kan worden dat [naam], toen hij met verkregen toestemming van [appellant] het stukje grond bestraatte, op de hoogte was van de eigendomsrechten van [appellant] daarop, en dat [naam] dus wist of geweten moet hebben dat hij de strook grond slechts mocht gebruiken. Hiermee is reeds gegeven dat [naam] geen bezitter van de strook grond kon worden. Ook los daarvan is het hof voorshands van oordeel dat het bestraten door [naam] van een strook grond die aan [appellant] toebehoorde, niet als een bezitsdaad is te beschouwen.
In de periode voordat [geïntimeerde] eigenaar werd van nr 10 is er naar het voorlopig oordeel van het hof derhalve geen verjaringstermijn met betrekking tot de strook grond gaan lopen.
4.4.4. Als niet gemotiveerd betwist staat voorshands tussen partijen vast dat [geïntimeerde], voordat hij in 1994 eigenaar werd van nr 10, geen kadastraal onderzoek heeft ingesteld naar de exacte locatie van de erfgrens tussen nr 8 en nr 10. Niet is betwist dat de erfgrens toentertijd in het kadaster stond vermeld op de plaats waar zij volgens [appellant] loopt (50 centimeter uit de coniferenhaag c.q. de garagemuur en langs de bijkeukenmuur). Op grond van de plaats van de in 1989 aangebrachte bestrating veronderstelde [geïntimeerde], zo heeft hij gesteld, dat de gehele bestrate oprit bij nr 10 behoorde. Voorshands is aannemelijk dat, nu niet is gesteld dat [geïntimeerde] op de hoogte was van de voorgeschiedenis ten aanzien van het voorschrift om 50 centimeter uit de erfgrens te bouwen of te planten, [geïntimeerde] inderdaad kon veronderstellen eigenaar geworden te zijn van de strook grond. Of het bezit van [geïntimeerde] al dan niet te goeder trouw is, kan, gelet op het navolgende, in het midden blijven.
4.4.5. Als onbetwist staat immers voorshands vast dat [appellant] bij brief d.d. 7 oktober 2002 iedere verjaring waarop [geïntimeerde] jegens [appellant] aanspraak zou kunnen maken rechtsgeldig heeft gestuit, gelet op de aanvang van de verjaringstermijn in 1994. Daaruit volgt dat [geïntimeerde] geen "vrij solide verjaringsaanspraak" op de strook grond heeft.
4.4.6. De grieven I en II slagen derhalve en het beroepen vonnis zal worden vernietigd onder toewijzing van het in hoger beroep primair gevorderde.