ECLI:NL:GHSHE:2004:AR7493

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
9 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0301442-HR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Koster-Vaags
  • Aarts
  • Spoor
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering schade naast ontbindingsbeschikking en goed werkgeverschap

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof 's-Hertogenbosch, betreft het een hoger beroep van [appellant] tegen de besloten vennootschap Van Lee Veghel Beheer B.V. De zaak draait om vorderingen van [appellant] die betrekking hebben op schadevergoeding na de ontbinding van zijn arbeidsovereenkomst. De vorderingen zijn ingediend na een eerdere uitspraak van de Hoge Raad, die het vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch heeft vernietigd en de zaak heeft verwezen naar het hof. De vorderingen sub d en e zijn door [appellant] gehandhaafd, waarbij vordering sub d betrekking heeft op schade geleden na 1 april 1999 en vordering sub e op schade in de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999, die zou zijn ontstaan door handelen in strijd met goed werkgeverschap door Van Lee.

Het hof heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de Hoge Raad in eerdere rechtspraak heeft overwogen dat alle relevante factoren in de hoogte van de ontbindingsvergoeding moeten worden meegenomen. De rechtbank had echter de vordering sub e afgewezen op basis van de overweging dat deze vordering gegrond was op dezelfde feiten als de ontbindingsvergoeding. Het hof heeft geoordeeld dat de rechtbank deze beperking niet correct heeft toegepast en dat de vordering sub d, die betrekking heeft op schade na 1 april 1999, niet in strijd is met de eerdere ontbindingsvergoeding.

De vordering sub 5, die betrekking heeft op schade in de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999, is door Van Lee bestreden op basis van dezelfde argumenten. Het hof heeft vastgesteld dat de vordering is gebaseerd op inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid en dat de kantonrechter deze omstandigheid niet heeft meegewogen in zijn ontbindingsbeslissing. Het hof heeft de vordering van [appellant] op basis van goed werkgeverschap en toerekenbaar tekortschieten door Van Lee beoordeeld en geconcludeerd dat Van Lee als goed werkgever heeft gehandeld. De vordering is daarom afgewezen en het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. [appellant] is in de proceskosten veroordeeld.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0301442/HR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH,
achtste kamer, van 9 november 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van 14 maart 2001,
procureur: mr. L.R.G.M. Spronken,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid VAN LEE VEGHEL BEHEER B.V.,
gevestigd te Veghel, ,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
procureur: mr. J.F.R.M. Willems,
in het geding na verwijzing door de Hoge Raad bij arrest van 7 november 2003 onder nummer C02/112 HR.
1. Het geding in feitelijke instanties en in cassatie
Het hof verwijst daarvoor naar voormeld arrest van de Hoge Raad, onderdelen 1. en 2..
2. Het geding na verwijzing
Bij exploot van 19 november 2003 heeft [appellant] de zaak aanhangig gemaakt bij dit hof. Partijen hebben elk een memorie na verwijzing genomen en vervolgens de gedingstukken overgelegd en om uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst daartoe naar de inhoud van de memorie van grieven.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep thans nog om de vorderingen sub 4 en 5 van de inleidende dagvaarding, door de kantonrechter en de Hoge Raad genoemd vordering sub d en e. [appellant] heeft bij memorie na verwijzing bij deze vorderingen gepersisteerd.
Vordering sub d betreft de vergoeding van de schade die [appellant] stelt na 1 april 1999 te hebben geleden en vordering sub e de vergoeding van de schade die hij zou hebben geleden in de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999 wegens handelen in strijd met goed werkgeverschap van Van Lee, dan wel het toerekenbaar tekortschieten door Van Lee in het kader van de arbeidsovereenkomst.
4.2.1. In zijn arrest heeft de Hoge Raad het vonnis van de rechtbank te ´s-Hertogenbosch van 8 februari 2002 vernietigd en het geding verwezen naar dit hof.
De Hoge Raad heeft in r.o. 3.3.1. bij de bespreking van het cassatiemiddel van [appellant] overwogen dat in overeenstemming met vaste rechtspraak, de bijzondere aard van
de wettelijke regeling betreffende de ontbinding, zoals neergelegd in art.7:685 Burgerlijk Wetboek met zich brengt dat -kort gezegd- in beginsel alle voor het oordeel relevante factoren tot uitdrukking behoren te komen in de hoogte van de vergoeding zodat daarnaast voor zodanige toetsing geen plaats is (HR 10 januari 2003, NJ 2003, 231).
4.2.2. Het cassatiemiddel heeft dit niet bestreden doch doet wat betreft de vordering sub e een beroep op de beperking die de Hoge Raad heeft aanvaard in zijn arrest van 1 maart 2002, NJ 2003, 211.
De Hoge Raad overweegt in r.o. 3.3.2. dat het middel doel treft dat de rechtbank kennelijk als doorslaggevend heeft aangemerkt dat de onderhavige vordering is gegrond op dezelfde feiten als waarop de vergoeding in het kader van
de ontbinding is gebaseerd. Daarmee heeft de rechtbank de beperking genoemd in r.o. 3.3.1. miskend, althans onvoldoende inzicht gegeven in haar gedachtengang.
4.2.3. De beperking in het arrest van de Hoge Raad van
1 maart 2002, NJ 2003, 211 houdt in dat de ontbindingsvergoeding niet betreft aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de dienstbetrekking en betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de dienstbetrekking en die geen verband houden met de (wijze) van beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de gevolgen van de beëindiging.
4.3.1. [appellant] heeft na verwijzing de vordering sub 4 (=vordering sub d) betreffende de schade geleden na
1 april 1999 wegens handelen in strijd met goed werkgeverschap van Van Lee gehandhaafd, stellende dat deze vordering op geen enkele wijze terugkomt in de processtukken die hebben geleid tot de ontbindingsbeschikking van de kantonrechter van 10 maart 1999. Hij meent dat deze vordering voor toewijzing gereed ligt op de aangevoerde gronden.
Van Lee verwijst naar de overwegingen van de kantonrechter in het tussenvonnis van 21 december 2001 ten aanzien van vordering sub d en de gronden waarop deze vordering terecht is ontzegd overeenkomstig de geldende jurisprudentie.
4.3.2. Het hof oordeelt met betrekking tot de vordering sub 4 (vordering sub d) als volgt.
Het aangevoerde cassatiemiddel had alleen betrekking op
de overwegingen met betrekking tot de afwijzing van de vordering wegens inkomensschade geleden vóór 1 april 1999, zodat de beslissing van de kantonrechter omtrent de vordering sub d die door de rechtbank is bekrachtigd geen deel meer vormt van de rechtsstrijd tussen partijen.
De grief daartegen wordt derhalve verworpen.
4.4.1. [appellant] heeft voorts gepersisteerd bij zijn
vordering sub 5 inleidende dagvaarding betreffende de schade geleden in de periode van 25 april 1997 tot 1 april 1999, datum einde van het dienstverband, berekend op
f. 100.542,53, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Deze vordering is gebaseerd op handelen in strijd met goed werkgeverschap en (in hoger beroep) op het toerekenbaar tekortschieten door Van Lee in de arbeidsovereenkomst. Hij vordert inkomensschade, aangezien de arbeidsongeschiktheid is te wijten aan Van Lee.
Hij verwijst daartoe naar de aangevoerde feiten en omstandigheden waaruit zou blijken van nalatig optreden van de werkgever jegens hem en heeft daarbij verwezen naar het
in eerste aanleg overgelegde deskundigenbericht van
24 oktober 1998.
4.4.2. Van Lee heeft deze vordering gemotiveerd bestreden en heeft primair aangevoerd dat deze vordering is gebaseerd op dezelfde grondslag als in de ontbindingsprocedure aan de orde is gekomen, welke heeft geleid tot toekenning van een vergoeding, zodat er geen grond bestaat om nog
een schadevergoeding toe te kennen over de voorafgaande periode.
4.4.3. Het hof oordeelt als volgt.
Op grond van het arrest van de Hoge Raad van 1 maart 2002, NJ 2003, 211 heeft de HR de "exclusiviteit" van de ontbindingsvergoeding beperkt in geval van aanspraken van de werknemer die zijn ontstaan tijdens de arbeidsovereenkomst en betrekking hebben op de periode vóór de beëindiging van de dienstbetrekking. Daarvan is bij deze vordering sprake, aangezien het een schadevordering betreft bestaande uit inkomstenderving als gevolg van arbeidsongeschiktheid tot einde van het dienstverband. Dat de kantonrechter deze omstandigheid in zijn ontbindingsbeslissing heeft meegewogen is niet gebleken. Het primaire verweer van Van Lee wordt derhalve als onjuist verworpen.
4.5.1. Subsidiair heeft Van Lee aangevoerd dat er geen sprake is van schending van de norm van goed werkgeverschap dan wel van toerekenbaar te kort schieten door Van Lee. Dat vloeit ook niet voort uit genoemd deskundigenbericht. Daarin wordt ook vermeld dat [appellant] naar verwachting moeite zal hebben met veranderingen in zijn persoonlijk functioneren.
Van Lee stelt tijdens de reorganisatie veel te hebben gesproken met [appellant] en een interim-manager naast [appellant] te hebben geplaatst, doch dat heeft niet geleid tot het beter functioneren van [appellant]. De arbeidsongeschiktheid kan niet aan Van Lee worden verweten.
4.5.2. Het hof oordeelt daaromtrent als volgt.
Uit de in eerste aanleg en in hoger beroep overgelegde stukken blijkt dat, nadat [appellant] een lange periode goed heeft gefunctioneerd als hoofd P&O, hij in januari 1996 arbeidsongeschikt is geworden. Na een periode van ongeveer 7 maanden is [appellant] op 28 augustus 1996 bezocht door een van de directieleden en heeft hij op arbeidstherapeuthische basis zijn werkzaamheden weer deels hervat. Door hem zijn meerdere gesprekken gevoerd met de heer [lid directie], lid van het directieteam.
Vervolgens is afgesproken dat wekelijks overleg zou plaatsvinden tussen De Feber en [appellant] omtrent zijn functioneren. Deze gesprekken waren mede bedoeld om het vertrouwen over en weer te herstellen en het functioneren
van [appellant] te verbeteren. Daartoe is tevens een nieuwe omschrijving van de werkzaamheden opgesteld per 1 december 1996. Per 24 januari 1997 was [appellant] weer geheel arbeidsgeschikt.
In de loop van april 1997 is in principe besloten om door te gaan met de heer [appellant], waarbij de heer P. van Cleef als interim werd ingeschakeld als begeleider van [appellant]
en adviseur voor de directie teneinde het functioneren
te verbeteren. Op 25 april 1997 meldt [appellant] zich weer arbeidsongeschikt. Vervolgens ontving Van Lee een schrijven van de advocaat van [appellant], waarin Van Lee werd verweten [appellant] onheus te behandelen en waarin overleg werd voorgesteld om de arbeidsovereenkomst te beëindigen. In augustus 1997 heeft [appellant] een ontbindingsverzoek van de arbeidsovereenkomst ingediend dat later is ingetrokken.
4.5.3. Volgens het overgelegde deskundigenbericht is na een reorganisatie bij Van Lee, gepaard gaande met een andere stijl van leidinggeven en het onvoldoende duidelijk maken van ieders taken in de nieuwe organisatie en het onvoldoende open communiceren tussen de directie en [appellant], een situatie ontstaan mede waardoor [appellant] situatief arbeidsongeschikt is geworden.
Volgens dat deskundigenbericht is die situatie voor een deel terug te voeren naar het optreden van Van Lee door
na de reorganisatie een eigen managementstijl te voeren waarbij er weinig aandacht is geweest om veranderingen in de organisatie(procedureel) vast te leggen en niet open te communiceren naar [appellant] en de neiging bestond om elkaar niet te veel te confronteren met de realiteit. Anderszins blijkt daaruit ook dat [appellant] door zich niet duidelijk te uiten een eigen bijdrage heeft geleverd aan het escaleren van het arbeidsconflict, dat mede is ontstaan door de onverenigbaarheid van de karakters van [appellant] enerzijds en Van Lee en [lid directie] anderzijds.
Na de gedeeltelijke terugkeer van [appellant] in september 1996 heeft de directie van Van Lee met de in verband daarmee genomen maatregelen, zoals een nieuwe functie-omschrijving en de intensieve begeleiding van [appellant] ter verbetering van zijn functioneren met inschakeling van de heer [adviseur] als adviseur, gehandeld zoals een goed werkgever betaamt.
Van Lee heeft er immers naar gestreefd om [appellant] gezien zijn ervaring als hoofd personeelszaken te behouden na de noodzakelijke reorganisatie. Voorzover de vordering is gebaseerd op slecht werkgeverschap dient deze als ongegrond te worden verworpen.
Evenmin is gebleken van een tekortschieten van de werkgever, zodat de vordering op die grond evenmin kan worden toegewezen.
4.5.4. [appellant] heeft een WAO uitkering ontvangen en Van Lee was niet gehouden volgens de toepasselijke CAO deze te suppleren.
Voor een schadevergoeding wegens inkomstenverlies staande dienstverband acht het hof derhalve onvoldoende reden, zodat deze vordering dient te worden ontzegd en het vonnis waarvan beroep kan worden bekrachtigd.
Grief 2 wordt daarmee verworpen.
Grief 3 deelt het lot van de vorenstaande grieven.
4.6. [appellant] dient als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de proceskosten van het geding in hoger beroep bij de rechtbank en van het geding na verwijzing bij het gerechtshof.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het tussen partijen gewezen vonnis van de kantonrechter te 's-Hertogenbosch van 21 december 2000;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten in hoger beroep,
aan de zijde van Van Lee begroot op € 181,51 wegens verschotten en op € 159,41 wegens salaris procureur bij het geding voor de rechtbank en op € 1.631,- wegens salaris procureur na verwijzing;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Aarts en Spoor en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 9 november 2004.