ECLI:NL:GHSHE:2004:AR5961

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
2 november 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200400728
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. van Soest-van Dijkhuizen
  • J. Katerberg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Faillietverklaring en pluraliteit van schuldeisers in het civiel recht

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 2 november 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank te Breda van 31 augustus 2004, waarin het verzoek tot faillietverklaring van de geïntimeerde werd afgewezen. De appellanten, bestaande uit verschillende stichtingen, hebben verzocht om het faillissement van de geïntimeerde uit te spreken, waarbij zij stelden dat de geïntimeerde niet in staat was om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. Ter zitting heeft de geïntimeerde echter onweersproken gesteld dat hij twee winstgevende bedrijven heeft en dat hij zijn financiële lasten stipt voldoet. De enige reden dat hij niet tot betaling is overgegaan, is dat hij geen inzage heeft gekregen in de gegrondheid van de vorderingen van de appellanten.

Het hof heeft vastgesteld dat er sprake is van een pluraliteit van schuldeisers, maar dat de geïntimeerde niet verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Dit is in lijn met eerdere jurisprudentie, waarbij het hof concludeert dat de appellanten onvoldoende bewijs hebben geleverd dat de geïntimeerde in betalingsproblemen verkeert. De bestreden beschikking van de rechtbank is dan ook bekrachtigd, wat betekent dat het verzoek tot faillietverklaring niet wordt toegewezen. De uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij het indienen van een faillissementsverzoek en de noodzaak voor schuldeisers om transparantie te bieden over hun vorderingen.

De mondelinge behandeling vond plaats op 26 oktober 2004, waarbij zowel de geïntimeerde als de advocaat van de appellanten zijn gehoord. Het hof heeft de relevante stukken en correspondentie in overweging genomen, waaronder eerdere beslissingen en de inhoud van het beroepschrift. De uitspraak van het hof is gedaan in het kader van civiel recht en insolventierecht, waarbij de juridische termen zoals 'pluraliteit van schuldeisers' en 'toestand van te hebben opgehouden te betalen' centraal staan.

Uitspraak

2 november 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400728
GERECHTSHOF TE 'S-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
1. Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV),
gevestigd te Gouda;
2. Stichting Bedrijfspensioenfonds voor de Landbouw (BPL),
gevestigd te Zoetermeer;
3. Stichting Uittreding Werknemers Agrarische Sectoren (SUWAS),
gevestigd te 's-Gravenhage;
4. Stichting Uitvoering WW-aanvulling Agrarische Sectoren (SUWAS II),
gevestigd te 's-Gravenhage;
5. Stichting Bureau Ondersteuning Collectieve Arbeidsvoorwaarden (BOAR),
gevestigd te Zoetermeer;
6. Stichting ter Ondersteuning van Activiteiten op het Gebied van Voorlichting , Vorming en Scholing van Werknemers in de Landbouw (STIVOS),
gevestigd te 's-Gravenhage;
7. Stichting tot Ontwikkeling en Scholing van Werknemers in Agrarische Sectoren (STOSAS),
gevestigd te 's-Gravenhage;
hierna te noemen: appellanten,
procureur mr. J.E. Lenglet,
t e g e n:
[Geintimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
hierna te noemen: [naam geintimeerde].
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda van 31 augustus 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 8 september 2004, hebben appellanten verzocht voornoemde beschikking te vernietigen en op basis van het verzoekschrift tot faillietverklaring alsnog het faillissement van [naam geintimeerde] uit te spreken.
2.2. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2004. Bij die gelegenheid zijn [naam geintimeerde] en de advocaat van appellanten gehoord.
2.3. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overgelegd bij het beroepschrift;
- de brief van de advocaat van appellanten d.d. 5 oktober 2004, met bijlage H van het appélrekest;
- de brief van [naam geintimeerde] d.d. 4 maart 2002, met bijlagen;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d.
31 augustus 2004;
- de beschikking van het hof d.d. 25 maart 2004 in een eerdere procedure tussen appelante sub 1 en [naam geintimeerde].
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. Bij beschikking van 31 augustus 2004 heeft de rechtbank te Breda het verzoek tot faillietverklaring van [naam geintimeerde] afgewezen. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat onvoldoende van de gegrondheid van de gestelde vorderingen is gebleken , alsmede dat [naam geintimeerde] aannemelijk heeft gemaakt dat hij in de periode waarop de gestelde vorderingen betrekking hebben was aangesloten bij een andere bedrijfsvereniging. Aldus is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gebleken dat [naam geintimeerde] verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen. Tegen voornoemde beschikking komen appellanten op.
4.2. In hun beroepschrift stellen appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat [naam geintimeerde] niet zou zijn aangesloten bij appellante sub1 in de periode waarop de vorderingen betrekking hebben.
Appellanten hebben bescheiden overgelegd waaruit blijkt dat [naam geintimeerde] is ingeschreven als lid van de Agrarische Sociale Fondsen, zijnde de rechtsvoorgangster van appellante sub 1, zulks met ingang van 17 mei 1982.
4.2.1. Voorts stellen appellanten dat de vorderingen door hen beperkt zijn tot het premiejaar 1997, omdat juist is dat [naam geintimeerde] sinds 1 januari 1998 aangesloten is bij Cadans. De in rekening gebrachte bedragen met betrekking tot 1998 zijn dan ook door appellante sub 1 aan [naam geintimeerde] gecrediteerd, zoals blijkt uit bijlage H bij het appelrekest.
4.3. Appellanten benadrukken in hun beroepschrift dat er sprake is van meer dan één schuldeiser, nu appellante sub 1 gemandateerd is om namens de overige appellanten de vorderingen te incasseren.
4.4. Het hof overweegt het volgende.
Uit het verzoekschrift in eerste aanleg blijkt dat appellante sub 1 optreedt tegen [naam geintimeerde] in verband met een eigen vordering op hem en tevens als gemandateerde van de overige appellanten die ieder ook een vordering op [naam geintimeerde] hebben, zodat voldaan is aan het pluraliteitsvereiste in de zin van de faillissementswet.
Thans bedraagt het totaal van de gestelde vorderingen van appellanten op [naam geintimeerde] ter zake van premies verschuldigd over 1997 een bedrag van E. 2.129,24.
Ter zitting heeft [naam geintimeerde] opnieuw de gestelde vorderingen betwist waarbij hij er op wijst dat door appellanten nog steeds geen duidelijke specificatie van de vorderingen is overgelegd, waaruit blijkt op welke werknemer(s) de vorderingen betrekking hebben alsmede wat de totale premieplicht over het jaar 1997 was en welke bedragen in mindering daarop zijn betaald.
Ter zitting is door [naam geintimeerde] onweersproken gesteld dat hij twee bedrijven heeft, te weten [A. Fruitverwerking] en [B. Groentenverwerking]. Tevens is onbetwist gesteld dat de financiële situatie van beide bedrijven gezond is en dat de financiële lasten stipt worden voldaan, alsmede dat de bedrijven winstgevend zijn. Verder heeft [naam geintimeerde] aangegeven dat de enige reden waarom niet tot betaling is overgegaan is gelegen in het feit dat hij tot op heden geen inzage heeft gekregen in de gegrondheid van de vorderingen van appellanten.
Al het bovenstaande leidt het hof tot de slotsom dat weliswaar sprake is van pluraliteit van schuldeisers, maar dat [naam geintimeerde] niet verkeert in de toestand van te hebben opgehouden te betalen (vergelijk HR 18-1-2002, NJ 2002, 146).
De bestreden beschikking dient dan ook te worden bekrachtigd.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 31 augustus 2004.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Van Soest-van Dijkhuizen en Katerberg en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 2 november 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.