4.8. Met grief IV betwist Bavaria allereerst, maar tevergeefs, dat het hier gaat om de aanslag vennootschapsbelasting in verband met de verkoop van het pand [straatnaam] te [plaatsnaam], waar de terugbetalingsovereenkomst op ziet. Uit het dwangbevel van 26 november 1999, de melding van betalingsonmacht en verzoek tot uitstel van betaling van [Z] BV aan de Ontvanger van 9 december 1998 en de brief van [Z] BV aan Bavaria van dezelfde datum blijkt immers expliciet dat het steeds gaat om dezelfde voorlopige aanslag VPB, nr. 16.90.085.V.60.0412, in verband met de verkoop van het zojuist genoemde pand, die ook met zoveel woorden in artikel 4 van de terugbetalingsovereenkomst wordt genoemd.
Ingevolge artikel 4 was voorwaarde voor het rechtstreeks terugbetalen door Bavaria aan [Z] BV van een deel van de geldlening, dat voor de aanslag geen uitstel van betaling kon worden verkregen in het kader van bezwaar of beroep. Het kan naar het oordeel van het hof in het midden blijven of de daarop volgende zin van artikel 4, dat over het beleid bij dat bezwaar of beroep overleg moet worden gepleegd met Bavaria, ook als een voorwaarde moet worden beschouwd, dan wel als een afzonderlijke contractuele verplichting van [Z] BV, nu Bavaria dit in geen geval aan de Ontvanger kan tegenwerpen. [Z] BV heeft immers zowel telefonisch als per fax met Bavaria contact opgenomen over de aanslag, zoals blijkt uit de brief van Bavaria aan [dhr X] en zijn echtgenote van 30 november 1998 (prod. 15 bij conclusie van repliek). Bavaria heeft in deze brief gesteld dat zij op de kwestie terug zou komen, maar het is niet gesteld of gebleken dat dat ook is gebeurd. Korte tijd daarna ( op 27 januari 1999) heeft Bavaria de geldleningsovereenkomst opgezegd.
[Z] BV heeft van haar kant aan de Ontvanger in haar meergenoemde brief van 9 december 1998 uitstel van betaling verzocht, maar deze is (kennelijk) niet verleend.
Tegenover deze vaststaande feiten heeft Bavaria onvoldoende gemotiveerd gesteld dat zij wèl tot overleg bereid was geweest en dat dat er door de starre houding van [Z] BV niet van gekomen was. Een dergelijke houding van [Z] BV is niet af te leiden uit de brief van [Z] BV aan Bavaria van 9 december 1998, nu aan de daarin opgenomen sommatie immers verzoeken om overleg en een toezegging daartoe van Bavaria waren voorafgegaan. Het bewijsaanbod van Bavaria moet mitsdien als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
Grief IV wordt derhalve verworpen.
4.9. Vervolgens rijst de vraag of de pandakte, waarbij de vordering van [Z] BV op Bavaria is verpand aan Bavaria tot zekerheid van de terugbetaling van de geldleningen van Bavaria aan [dhr X] en zijn echtgenote, meebrengt dat Bavaria op 8 november 2000 met recht heeft verklaard dat zij sinds 27 januari 1999 niets meer aan [Z] BV schuldig is.
Het hof overweegt daaromtrent het navolgende.
Nu de debiteur van de verpande vordering en de pandhouder dezelfde (rechts)persoon zijn - Bavaria - wist de debiteur Bavaria uiteraard van het verpand zijn van de vordering op haar, zodat er sprake was van een pandrecht, gevestigd ingevolge art. 3:236 lid 2 en 3:94 BW. Dat brengt ingevolge het bepaalde in art. 3:246 lid 1 BW mee, dat de pandhouder Bavaria zelfstandig bevoegd is tot inning van de vordering. In dit geval houdt "inning" in, dat de debiteur Bavaria het bedrag dat zij schuldig is aan [Z] BV niet meer betaalt aan [Z] BV, maar aan de pandhouder Bavaria, in mindering op de vordering van de pandhouder Bavaria op [dhr X] en zijn echtgenote. Deze laatste vordering voldeed aan het vereiste van opeisbaarheid, nu blijkens de overeenkomst tussen Bavaria enerzijds en [dhr X] en zijn echtgenote anderzijds van
28 juni 1999 (productie 14 bij conclusie van eis) in de verplichte rente-en aflossingstermijnen op de op 3 december 1993 afgegeven schuldbekentenissen een achterstand is ontstaan van per 25 maart 1999 ruim 1,3 miljoen gulden en partijen afspraken hebben gemaakt over het tijdelijk opschorten van invorderingmaatregelen. Op grond van de schuldbekentenis van 3 december 1993 dienden [dhr X] en zijn echtgenote vanaf april 1994 wekelijks f 1.662,50 aan Bavaria te voldoen, terwijl daarin tevens is bepaald dat wanneer zij daarmee in gebreke zijn, het geleende kapitaal terstond opvorderbaar is.
De inning moet aldus geacht worden te hebben plaatsgevonden op 27 januari 1999, toen de geldlening van [Z] BV aan Bavaria is opgezegd, en Bavaria als debiteur voldeed aan haar terugbetalingsverplichting aan [Z] BV door te voldoen aan Bavaria als pandhouder.
Nu hier geen sprake is van een bijzonder voorrecht van de Ontvanger dat boven het pandrecht zou gaan, en het pandrecht rang neemt boven het beslag, mocht Bavaria als debiteur niet in weerwil van het pandrecht van Bavaria als pandhouder aan de Ontvanger betalen.