20 juli 2004
Rekestenkamer
Rekestnummer R200400150
GERECHTSHOF TE ’s-HERTOGENBOSCH
in de zaak in hoger beroep van:
[Appellant]
wonende te [woonplaats],
appellant in principaal appèl,
geïntimeerde in incidenteel appèl,
de man,
procureur mr. J.J. Geuze,
[Geintimeerde]
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appèl,
appellante in incidenteel appèl,
de vrouw,
procureur mr. J.M. Jonkergouw.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst hiervoor naar de beschikkingen van de rechtbank te Breda van 26 augustus 2003 en 26 februari 2004, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij beroepschrift, ter griffie ingekomen op 3 maart 2004, heeft de man verzocht voormelde beschikkingen te vernietigen en alsnog te bepalen dat de bijdrage die de man in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw moet voldoen met ingang van 18 februari 2003 gesteld wordt op nihil, althans met inachtneming van het door partijen overeengekomen behoefteniveau van de vrouw op een zodanig bedrag of bedragen als het hof in goede justitie zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
2.2. Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 31 maart 2004, heeft de vrouw verzocht de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep, althans dit hoger beroep af te wijzen.
Tevens heeft de vrouw bij dat verweerschrift incidenteel hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking van 26 februari 2004 en onder vermeerdering van haar zelfstandig verzoek in eerste aanleg verzocht die beschikking te vernietigen en te bepalen dat de man haar over de periode van 18 februari 2003 tot 1 november 2003 een bijdrage verschuldigd is van € 2.500,= per maand, voor wat betreft de nog te verschijnen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen, en voorts te bepalen dat de man aan de vrouw met ingang van 1 november 2004 een bijdrage verschuldigd zal zijn van € 3.000,= per maand, bij vooruitbetaling te voldoen; kosten rechtens.
2.3. Bij verweerschrift in het incidenteel appèl, ter griffie ingekomen op 15 april 2004, heeft de man gepersisteerd bij zijn in het principaal appèl aan het hof gedane verzoek en in het incidenteel appèl verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep, althans haar vorderingen (lees: verzoeken) af te wijzen.
2.4. Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de bijlagen bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de behandeling in eerste aanleg d.d. 1 juli 2003;
- de brief d.d. 21 juni 2004 met bijlagen van de advocaat van de vrouw;
- de brief d.d. 24 juni 2004 met bijlagen van de advocaat van de vrouw.
2.5. De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 15 juni 2004. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst hiervoor naar het beroepschrift en het verweerschrift, tevens inhoudende incidenteel appèl.
in het principaal en incidenteel appèl:
4.1. Partijen zijn op 14 januari 1975 met elkaar gehuwd.
4.2. Bij beschikking van voormelde rechtbank van 5 januari 1998 is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is, voorzover thans van belang, geheel overeenkomstig de daaromtrent tussen partijen gemaakte, in een echtscheidings- convenant neergelegde afspraken, de door de man met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burger-lijke stand te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op ƒ 2.250,= (€ 1.021,=) per maand, welke bijdrage gedurende vijf jaar na de datum van de echtscheiding niet voor wijziging vatbaar zou zijn, doch na ommekomst van die periode afhankelijk van het inkomen van de vrouw naar aanleiding van een daartoe strekkend verzoek van de vrouw wel zou kunnen worden gewijzigd. Inclusief de indexering met ingang van 1 januari 1999 (de indexering over 1998 werd bij convenant uitgesloten) is dit bedrag van ƒ 2.250,= thans groot € 1.244,01.
4.3. De echtscheidingsbeschikking is op 4 februari 1998 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. De man is abusievelijk uitgegaan van een inschrijving op 18 februari 1998.
4.4. Bij op 6 maart 2003 ter griffie van voormelde rechtbank ingekomen verzoekschrift heeft de man verzocht de door hem te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 februari 2003 nader vast te stellen op nihil. Aan dat verzoek legde de man ten grondslag dat de vrouw, die ten tijde van het uiteengaan van partijen gedurende 15 uur per week werkzaam was en daarmee een inkomen genoot van ƒ 2.300,= (€ 1.043,69) per maand, inmiddels fulltime als docente werkzaam is en derhalve volledig in haar eigen levensonder-houd kan voorzien, zodat zij geen behoefte meer heeft aan een bijdrage van de man daarin.
4.5. De vrouw heeft zich tegen dat verzoek van de man verweerd en in de loop van het geding in eerste aanleg bij wege van zelfstandig verzoek aan de rechtbank verzocht de door de man te betalen partneralimentatie over de periode van 18 februari 2003 tot 1 september 2003 nader vast te stellen op € 1.375,= per maand en met ingang van 1 september 2003 op € 2.050,= per maand.
4.6. De rechtbank overwoog in de beschikking van 26 augustus 2003 dat de alimentatie voor wijziging vatbaar is gelet op de verstreken termijn van vijf jaar zoals genoemd in het convenant alsmede gelet op de wijzigingen in het inkomen en de situatie van de vrouw. De rechtbank diende naar haar oordeel een nieuwe uitkering vast te stellen aan de hand van de thans bestaande gegevens, waarbij het feit dat partijen het niet eens waren over de behoefte van de vrouw aanleiding was voor de rechtbank om de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen.
De rechtbank heeft vervolgens de behandeling van de zaak aangehouden teneinde partijen in de gelegenheid te stellen nadere informatie met betrekking tot het gezinsinkomen van partijen ten tijde van hun huwelijk te verstrekken en de vrouw de gelegenheid te geven duidelijkheid te verschaffen met betrekking tot haar toenmalige arbeidsstatus alsmede met betrekking tot haar toekomstige financiële situatie.
4.7. Bij beschikking van 26 februari 2004 heeft de rechtbank vervolgens met wijziging van de beschikking van 5 januari 1998 de door de man te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw met ingang van 18 februari 2003 tot 1 september 2003 nader vastgesteld op € 1.375,= bruto per maand en met ingang van 1 september 2003 op € 1.740,= bruto per maand. De rechtbank overwoog onder meer in de eindbeschikking:
In haar beschikking van 26 augustus 2003 heeft de rechtbank omtrent de stelling genoemd onder 2.5. reeds overwogen dat zij op basis van de overgelegde stukken en de behandeling ter zitting aanleiding ziet de behoefte van de vrouw opnieuw vast te stellen. Ter aanvulling daarop overweegt de rechtbank dat partijen indertijd zijn overeengekomen dat de door hen vastgestelde bijdrage niet wijzigbaar was gedurende een termijn van vijf jaar, waarbij op de vrouw een inspannings- verplichting rustte om volledig in haar eigen behoefte te voorzien.
Vaststaat dat de vrouw ten tijde van het opmaken van het convenant over eigen inkomsten beschikte. Mitsdien moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag dat partijen indertijd zijn overeengekomen moet worden aangemerkt als een suppletie op dat eigen inkomen van de vrouw en dat de som van die twee componenten als haar totale behoefte moet worden aangemerkt. Gelet op het salaris dat de vrouw heeft genoten in 2003 alsmede op de door haar aangevoerde en door de rechtbank als vaststaand aangenomen feiten met betrekking tot haar ziekte, is de rechtbank van oordeel dat de vrouw vooralsnog niet volledig in die totale behoefte kan voorzien. Op grond van deze omstandigheid is de rechtbank van oordeel dat de onderhoudsbijdrage ten behoeve van de vrouw op grond van artikel 2 van het convenant wijzigbaar is. De rechtbank heeft derhalve geoordeeld de behoefte opnieuw vast te stellen.
4.8. De man kan zich niet verenigen met de tussenbeschikking van 26 augustus 2003 en de eindbeschikking van 26 februari 2004 en heeft daartegen zes grieven aangevoerd. Het incidenteel hoger beroep van de vrouw richt zich uitsluitend tegen de eindbeschikking. Zij heeft vier grieven voorgedragen.
4.9. De vrouw beroept zich erop dat de man niet-ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen de tussenbeschikking van 26 augustus 2003, nu de rechtbank deze beschikking expliciet vatbaar voor hoger beroep heeft verklaard en de termijn voor hoger beroep inmiddels is verstreken. Dit beroep op niet-ontvankelijkheid moet worden verworpen. Nog daargelaten dat de rechtbank weliswaar in haar beschikking van 26 augustus 2003 heeft overwogen de beschikking vatbaar voor hoger beroep te verklaren, voor het geval een van partijen zich niet kan verenigen met de in die beschikking vermelde uitgangspunten ter vaststelling van de behoefte van de vrouw, maar die beslissing niet in het dictum van de beschikking heeft opgenomen, kan hoger beroep van een tussenbeschikking tegelijk met dat van de eindbeschikking worden ingesteld, ook wanneer van die tussenbeschikking afzonderlijk hoger beroep is toegelaten.
4.10. Ook in hoger beroep staat de draagkracht van de man tot betaling van de door de rechtbank vastgestelde en door de vrouw -na vermeerdering van haar verzoek- verzochte bijdrage niet ter discussie.
4.11. In dit geschil staat de behoefte van de vrouw aan een bijdrage in haar levensonderhoud centraal en in verband daarmee de volgende bepalingen uit het tussen partijen op 3 november 1997 gesloten echtscheidingsconvenant:
2.1. De man zal met ingang van de datum van de echtscheiding gedurende een periode van 5 jaar bij vooruitbetaling voor de eerste van de maand aan de vrouw voldoen een bedrag van f 2.250,- bruto, als bijdrage in haar levensonderhoud. Dit beding kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden behoudens het bepaalde in artikel 1:159 lid 3 BW.
2.2. Deze alimentatie is te beginnen met ingang van 01-01-1999 onderworpen aan de wettelijke indexering als bedoeld in art. 1:402a BW.
2.3 Na de periode van 5 jaar zoals genoemd in artikel 2.1 is de alimentatie wijzigbaar, afhankelijk van het inkomen van de vrouw. Daarbij verplicht de vrouw zich tot een inspanningsverplichting om zelfsupporting te zijn.
2.4. Partijen zullen de rechter verzoeken de overeengekomen alimentatie bij beschikking – voor zover mogelijk – vast te leggen. Ingeval van verschil tussen de beschikking en de tekst van dit convenant prevaleert het convenant.”
4.12. De man heeft in hoger beroep het volgende gesteld.
Naar de mening van de man moeten de hiervoor aangehaalde bepalingen van het convenant met toepassing van het zgn. Haviltex-criterium aldus worden uitgelegd, dat de door de man te betalen alimentatie gedurende de eerste vijf jaar na de echtscheiding in het geheel niet kon worden gewijzigd en na die vijf jaar uitsluitend en alleen afhankelijk van het inkomen van de vrouw met inachtneming van het behoefteniveau zoals dat in 1998 was vastgesteld. Nu de vrouw geen beroep heeft gedaan op artikel 1:159 lid 3 BW, had de rechtbank zich dienen te onthouden van het opnieuw vaststellen van de behoefte (grief I A).
Voor het geval deze grief niet zou slagen en er dus in artikel 2.3. van het convenant geen sprake (meer) is van een non-wijzigingsbeding als bedoeld in artikel 1:159 lid 1 BW, heeft de man betoogd dat artikel 1:401 lid 1 BW toepasselijk is, in dier voege dat in een geval dat partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven, de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud zal mogen overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt, dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van de omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. De rechter dient bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling terughoudendheid te betrachten, aldus de man (grief I B).
De afspraak tussen partijen was volgens hem - op aangeven van de vrouw - dat de alimentatie diende als aanvulling op het inkomen dat de vrouw ten tijde van het aangaan van het convenant als parttime lerares Engels verdiende en wel tot een bedrag gelijk aan een fulltime salaris dat de vrouw als lerares zou kunnen genereren. De som van die twee componenten vormde de totale behoefte van de vrouw. Deze kwam neer op ƒ 2.300,= netto arbeidsinkomen plus het netto-equivalent van
ƒ 2.250,= alimentatie, is ƒ 1.350,=, is samen ƒ 3.650,= netto in 1998, is geïndexeerd in 2003 ƒ 4.339,= (€ 1.969,=). Dit bedrag is (nagenoeg) gelijk aan het door de vrouw te genereren/gegenereerde fulltime salaris, door de rechtbank over de periode 18 februari 2003 tot 1 september 2003 becijferd op € 1.959,= netto per maand inclusief vakantietoeslag en een dertiende maand. Daarboven bestond en bestaat geen behoefte, aldus de man.
De rechtbank is dan ook ten onrechte overgegaan tot (her)berekening van de behoefte van de vrouw (grieven II en III).
4.13. De vrouw heeft zich als volgt verweerd.
Naar aanleiding van grief I A heeft zij betoogd dat het niet-wijzigingsbeding uitsluitend ziet op de periode van 5 jaar na de datum van de echtscheiding. Na het verstrijken van deze periode was voor een wijziging van de overeengekomen alimentatie niet noodzakelijk dat zich de grond van artikel 1:159 lid 3 BW voordeed. Uit artikel 2 van het convenant kan niet worden afgeleid dat het de bedoeling van partijen is geweest om de totale behoefte van de vrouw te stellen op het bedrag dat zij ten tijde van de echtscheiding aan eigen inkomen had, vermeerderd met het bedrag van de overeengekomen alimentatie. Het is de kennelijke bedoeling van partijen geweest dat de vrouw in beginsel haar aanspraak op de overeengekomen alimentatie zou behouden, indien zij in een periode van 5 jaar na de echtscheiding een inkomen zou weten te verwerven waarmee zij volledig in haar behoefte zou kunnen voorzien. De behoefte van de vrouw is bij het convenant niet vastgesteld. De vrouw bestrijdt met haar eerste grief overweging 2.6. van de rechtbank in de eindbeschikking van 26 februari 2004 omtrent de totale behoefte van de vrouw, zoals hierna in 4.15. aangehaald.
In reactie op grief I B heeft de vrouw betoogd dat niet juist is dat partijen bewust van de wettelijke maatstaven zijn afgeweken. Hooguit is dit onbewust gebeurd. Nu zich een wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan, dient de nieuwe uitkering vastgesteld te worden aan de hand van alle op dat moment bestaande omstandigheden.
4.14. Het hof is met de man van oordeel, dat het bij de vraag welke bedoeling partijen bij de hiervoor aangehaalde bepalingen uit het convenant hebben gehad, aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
4.14.1.Ter zitting in hoger beroep is omtrent de omstandigheden waaronder het convenant is gesloten het volgende gebleken:
- Partijen hebben op initiatief van de vrouw, ten huize van de man en zonder bijstand van advocaten samen gesproken over de inhoud van het convenant. De vrouw wilde af van alle juridische problemen en hoge advocaatkosten. Zij had toen een parttime baan in het onderwijs, die zij wilde uitbreiden tot een fulltime baan.
- Er zijn, enige tijd voordat het convenant werd gesloten, over en weer diverse voorstellen, onderbouwd met alimentatie- berekeningen, door de toenmalige advocaten gedaan.
- Er is voordat partijen het convenant sloten een voorlopige voorzieningenbehandeling geweest waarbij de toenmalige advocaat van de vrouw een pleitnota van 18 pagina’s met alimentatieberekeningen heeft ingediend.
- Partijen zijn het volledig oneens over de gang van zaken bij het sluiten van het convenant.
Volgens de man is de bespreking in alle rust en redelijkheid verlopen. De vrouw heeft volgens hem een salarisbedrag genoemd en het bedrag dat de man een aantal jaren zou bijbetalen. De vrouw heeft zelf de berekening gemaakt en aangegeven welk salaris zij met een volledige baan zou verdienen. Omdat niet zeker was of de vrouw binnen drie jaar een fulltime salaris zou verdienen, is de periode op vijf jaar vastgesteld.
De vrouw heeft deze gang van zaken bestreden. Zij stelt dat zij het convenant in feite onder dwang getekend heeft. De man heeft volgens haar een bedrag van ƒ 2.500,= genoemd, waar nog ƒ 250,= door hem vanaf is gehaald. Over haar inkomen is toen niet gesproken. Het is toeval dat de som van het inkomen van de vrouw ten tijde van het sluiten van het convenant
(ƒ 2.300,= netto per maand) plus de (netto) alimentatie gelijk is aan het salaris van een fulltimer. Volgens de vrouw was het slikken of stikken; de man zei door te zullen procederen tot de Hoge Raad als de vrouw niet akkoord zou gaan.
4.15. Het bovenstaande in 4.14.1. in onderlinge samenhang bezien met de tekst van artikel 2 van het convenant leidt, hoewel partijen het oneens zijn over de gang van zaken bij het sluiten van het convenant, naar het oordeel van het hof tot de conclusie dat partijen onder de gegeven omstandigheden geen andere zin daaraan hebben kunnen toekennen en van elkaar redelijkerwijs niets anders mochten verwachten dan dat als uitgangspunt gold dat de vrouw met een fulltime salaris in het onderwijs geheel in haar eigen behoefte/levensonderhoud kon voorzien, dat de man gedurende vijf jaar na de echtscheiding het ten tijde van het sluiten van het convenant door de vrouw genoten parttime salaris met een niet te wijzigen bedrag van ƒ 2.250,= per maand (met indexering met ingang van 1 januari 1999) zou aanvullen tot een bedrag ter hoogte van een fulltime salaris en dat – indien de vrouw na die vijf jaar nog geen fulltime inkomen zou genieten (nog niet “zelfsupporting” zou zijn) - de man het inkomen van de vrouw zou blijven aanvullen tot bedoeld fulltime inkomen.
Ook de rechtbank is terecht hiervan uitgegaan, gelet op haar overweging in 2.6. van de eindbeschikking van 26 februari 2004: “Mitsdien moet ervan worden uitgegaan dat het bedrag dat partijen indertijd zijn overeengekomen moet worden aangemerkt als een suppletie op dat eigen inkomen van de vrouw en dat de som van die twee componenten als haar totale behoefte moet worden aangemerkt.”
Grief I van de vrouw faalt dus. Als onjuist moet worden beschouwd het betoog van de vrouw dat het de kennelijke bedoeling van partijen is geweest dat de vrouw in beginsel de aanspraak op de overeengekomen alimentatie zou behouden, indien zij in een periode van 5 jaar na de echtscheiding een inkomen zou weten te verwerven waarmee zij volledig in haar behoefte zou kunnen voorzien.
Het hof acht niet van belang wie van beide partijen het alimentatiebedrag bij de bespreking over het convenant heeft genoemd of de berekening heeft gemaakt, nu de uitkomst was dat het door de vrouw te verdienen fulltime inkomen in het onderwijs centraal stond bij de bepaling van de hoogte van het overeengekomen alimentatiebedrag. Immers, niet in geschil was en is dat de vrouw een parttime baan in het onderwijs had aanvaard en dat zij op den duur fulltime zou gaan werken, hetgeen bij het sluiten van het convenant ter sprake is geweest. Ook acht het hof het – anders dan de vrouw – niet toevallig dat het (door de rechtbank berekende en door partijen niet betwiste) fulltime netto inkomen van de vrouw in 2003 nagenoeg gelijk is aan de som van het (geïndexeerde) parttime netto inkomen van de vrouw in 1998 en het netto equivalent van het (geïndexeerde) alimentatiebedrag van ƒ 2.250,=, zoals door de man berekend, welke berekening door de vrouw niet is betwist.
Hetgeen de vrouw heeft betoogd over een (mogelijk) wilsgebrek (dwang) acht het hof niet relevant, nu vernietiging van het convenant in het geheel niet aan de orde is en overigens ook nimmer is geweest.
4.16. De man verbindt aan zijn uitleg van het convenant de conclusie dat (ook) artikel 2.3. van het convenant een non-wijzigingsbeding inhoudt. Het hof kan de man hierin niet volgen. Immers, artikel 2.3. houdt juist de mogelijkheid van wijziging in, zodat artikel 159 lid 3 BW niet van toepassing is. Grief I A van de man dient dan ook verworpen te worden.
4.17. Aan de orde is thans grief I B.
Niet in geschil is, dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden waardoor de litigieuze overeenkomst/de beschikking van 5 januari 1998 met betrekking tot de alimentatie heeft opgehouden aan de wettelijke maatstaven te voldoen en op grond waarvan die overeenkomst/de beschikking kan worden gewijzigd. De man heeft immers in eerste aanleg gesteld dat de vrouw inmiddels een fulltime baan heeft en selfsupporting is, terwijl de vrouw in eerste aanleg heeft betoogd dat haar arbeidsovereenkomst inmiddels is ontbonden en dat zij opgenomen is geweest in een psychiatrische kliniek.
De rechtbank heeft op dat punt onbetwist in de tussenbeschikking van 26 augustus 2003 overwogen zoals in 4.6. is weergegeven.
4.17.1. Voor het eerst in hoger beroep heeft de man gesteld dat partijen bij de bovengenoemde bepalingen in het convenant bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven. De vrouw heeft betwist dat er sprake is van een bewuste afwijking.
Het hof merkt op, dat die afwijking slechts de behoefte van de vrouw kan betreffen, nu niet is gesteld of gebleken dat bij de bepaling van de hoogte van de alimentatie de draagkracht van de man enige rol heeft gespeeld. De (advocaat van de) vrouw heeft ter zitting in hoger beroep ook onbetwist gesteld, dat er ter gelegenheid van het sluiten van het convenant geen draagkrachtberekeningen zijn gemaakt.
4.17.2. Het hof is van oordeel, dat mede gelet op het onder 4.15. overwogene, geen andere conclusie getrokken kan worden, dan dat partijen bewust de behoefte van de vrouw hebben gesteld op het door haar te genereren fulltime inkomen in het onderwijs, waarmee partijen tevens de hoogte van de door de man te betalen alimentatie hebben bepaald, te weten
ƒ 2.250,= per maand (met indexering) gedurende de eerste vijf jaar na de echtscheiding en mogelijk een ander bedrag na die periode, afhankelijk van het inkomen van de vrouw.
Het hof gaat ervan uit dat zulks een bewuste afwijking van de wettelijke maatstaven inhoudt, nu de man heeft gesteld dat is afgeweken van de wettelijke maatstaven en de vrouw dit niet, althans onvoldoende, heeft betwist.
Het hof gaat er zonder meer van uit dat de vrouw zich de afwijking heeft gerealiseerd, nu immers niet is betwist dat er voorafgaande aan het sluiten van het convenant een voorlopige voorzieningenbehandeling heeft plaatsgevonden, waarbij de advocaat van de vrouw zich heeft bediend van een pleitnota, voorzien van alimentatieberekeningen en er ook overigens over en weer berekeningen zijn gemaakt, gebaseerd op de wettelijke uitgangspunten met betrekking tot behoefte en draagkracht. Ook acht het hof van belang dat de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft gezegd eieren voor haar geld te hebben gekozen alsmede dat zij haar huidige advocaat, die destijds het convenant aan de rechtbank zond teneinde dit in de echtscheidingsbeschikking vast te laten leggen, destijds heeft gevraagd te zaak te laten rusten. Grief 1 B slaagt derhalve.
4.18. Nu partijen bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven geldt,
dat de rechter slechts tot een wijziging van de overeenkomst betreffende levensonderhoud mag overgaan, indien de verzoeker stelt en de rechter aannemelijk oordeelt dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden die meebrengt dat de wederpartij, in het licht van alle dan bestaande omstandigheden, naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid ongewijzigde instandhouding van de overeenkomst niet mag verwachten. Gezien de aan de echtgenoten toekomende vrijheid de financiële gevolgen van hun echtscheiding zelf te regelen, zal de rechter zowel bij zijn oordeel of aan deze voorwaarde is voldaan, als, zo dit het geval is, bij de uitoefening van zijn bevoegdheid tot wijziging van de omtrent het levensonderhoud getroffen regeling, terughoudendheid moeten betrachten. Dit brengt mee dat hij bij een eventuele wijziging van de uitkering tot levensonderhoud zoveel mogelijk aansluiting moet zoeken bij hetgeen partijen bij hun overeenkomst voor ogen stond (HR 12 september 2003, NJ 2004/6).
4.18.1. Zowel de man als de vrouw zijn als verzoeker aan te merken.
De vrouw heeft gesteld dat haar fulltime arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 september 2003, dat zij opgenomen is geweest in een psychiatrische instelling in het kader van de wet BOPZ, dat zij in december 2003 en januari 2004 weer fulltime heeft gewerkt, dat zij thans wederom onder psychiatrische (dag)behandeling staat en dat zij thans een ziektewetuitkering ontvangt. Op grond van deze wijzigingen is een aanpassing van de door de man te betalen alimentatie na 18 februari 2003 gerechtvaardigd, doch met als uitgangspunt de totale behoefte van de vrouw ter hoogte van een fulltime inkomen (zie hiervoor onder 4.15). De vrouw heeft immers niet gesteld dat na het tot stand komen van de overeenkomst een wijziging van omstandigheden is ingetreden als bedoeld in 4.18. Ook is het hof anderszins niet gebleken dat aan de zojuist bedoelde voorwaarde voor wijziging van het convenant is voldaan, in die zin dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden die ertoe zou moeten leiden dat het uitgangspunt van de alimentatiebepalingen in het convenant, te weten de totale behoefte van de vrouw ter hoogte van het door haar te verdienen inkomen in het onderwijs, verlaten zou moeten worden.
Op grond hiervan slagen de grieven II en III van de man. Aan een bespreking van de grieven II en III van de vrouw komt het hof niet meer toe.
4.18.2. De man heeft zijn verzoek tot nihilstelling van de alimentatie met ingang van 18 februari 2003 in zoverre genuanceerd, dat hij zich voor wat betreft zijn vierde grief heeft gerefereerd aan het oordeel van het hof en zijn zesde grief, inhoudende dat door de rechtbank ten onrechte geen rekening is gehouden met de door de vrouw ontvangen ontbindingsvergoeding, heeft ingetrokken.
Grief IV van de man houdt in dat er geen rekening moet worden gehouden met de feitelijke financiële situatie van de vrouw, dat haar inkomensverlies voor herstel vatbaar is, dat mogelijk sprake is van verwijtbare werkloosheid en dat het verschil tussen de uitkering en het inkomen uit arbeid niet als huwelijksgerelateerde behoefte is aan te merken. Het hof deelt die opvatting niet. Gesteld noch gebleken is dat er sprake is van verwijtbare werkloosheid, terwijl de (advocaat van de) man ter zitting in hoger beroep erkend heeft dat er wel iets aan de hand moet zijn geweest, nu de vrouw ziek is. Niet valt in te zien dat de resterende behoefte van de vrouw, te weten het verschil tussen een fulltime inkomen en de door haar genoten uitkering, gezien de lange duur van het huwelijk en het aantal jaren dat sedert de echtscheiding verstreken is, niet huwelijks- gerelateerd zou zijn.
4.19. Al het vorenoverwogene houdt in, dat het hof uitgaat van een totale behoefte van de vrouw van – geïndexeerd en afgerond - € 1.970,= netto per maand, op basis van de in zoverre niet betwiste berekening van de man (zie hiervoor onder 4.12).
4.19.1. Vaststaat dat de vrouw tot 1 september 2003 een fulltime baan en -inkomen heeft genoten, zodat over de periode van 18 februari 2003 tot 1 september 2003 een wijziging van het in het convenant bepaalde alimentatiebedrag van ƒ 2.250,=
(€ 1.021,=) (vermeerderd met de indexering met ingang van 1 januari 1999) zal moeten plaatsvinden, in die zin dat dat bedrag op nihil wordt bepaald.
4.19.2. Over de periode van 1 september 2003 tot 1 december 2003 heeft de vrouw een WW-uitkering genoten. Zij heeft in verband daarmee op verzoek na de zitting uitkeringsgegevens aan het hof gezonden. Uit deze gegevens kan worden afgeleid dat de vrouw gedurende voormelde periode aan wettelijke uitkeringen WW en bovenwettelijke aanvulling op die WW-uitkering een bedrag van in totaal € 6.705,62 bruto heeft ontvangen en dat de gedurende bedoelde periode opgebouwde aanspraak op vakantietoeslag neerkwam op in totaal € 536,42, zodat voor wat deze periode kan worden uitgegaan van een bruto-inkomen uit WW inclusief vakantietoeslag van € 7.242,04, hetgeen neerkomt op gemiddeld
€ 2.414,= bruto per maand. Uitgaande van dit inkomen heeft de vrouw gedurende de maanden september, oktober en november 2003 behoefte aan een aanvullende bijdrage van de man in de kosten van haar levensonderhoud van € 530,= per maand.
4.19.3. In december 2003 en januari 2004 heeft de vrouw fulltime gewerkt, zodat de door de man te betalen alimentatie in die maanden op nihil wordt bepaald.
4.19.4. Met ingang van 5 februari 2004 ontvangt de vrouw een ziektewetuitkering van € 106,60 bruto per dag. Het hof beschikt over onvoldoende gegevens om de door de man te betalen alimentatie te kunnen berekenen. Het hof verzoekt de vrouw binnen vier weken na de datum van deze beschikking de uitkerings-specificaties met ingang van 5 februari 2004 te zenden.
Indien gewenst kan de man binnen 4 weken na toezending van de gegevens door de vrouw daarop nog op reageren.
4.20. Grief V van de man behoeft geen afzonderlijke bespreking.
Grief IV van de vrouw slaagt in zoverre, dat het hof rekening heeft gehouden met de meest recente inkomensontwikkelingen aan de zijde van de vrouw.
4.21. Het hof zal de hiervoor vermelde beslissingen in de eindbeschikking opnemen en thans iedere beslissing aanhouden in afwachting van de door de vrouw te zenden gegevens.
In principaal en incidenteel appel:
Bepaalt dat de vrouw binnen vier weken na de datum van deze beschikking de gegevens als bedoeld in 4.19.4. aan het hof zal zenden;
Bepaalt dat de man binnen vier weken na binnenkomst van die gegevens daarop schriftelijk mag reageren;
Houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, Lamers en Lohuis en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 juli 2004 in tegenwoordigheid van de griffier.