ECLI:NL:GHSHE:2004:AP1451

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.003613.03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Mr. Bergkotte
  • Mrs. Rijken
  • Mr. Mooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet met betrekking tot MDMA en amfetamine

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 april 2004 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Breda. De verdachte werd beschuldigd van het opzettelijk aanwezig hebben van aanzienlijke hoeveelheden MDMA en amfetamine in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 27 maart 2003 te Oisterwijk. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte, samen met een ander, opzettelijk deze drugs aanwezig heeft gehad. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier jaar.

Het hof heeft het eerdere vonnis vernietigd omdat het tot een andere bewezenverklaring kwam dan de rechtbank. De tenlastelegging werd overgenomen, waarbij het hof de feiten en omstandigheden in samenhang met het dossier heeft beoordeeld. De verdachte had een laboratorium voor de productie van MDMA in zijn bedrijfspand en was op de hoogte van de aanwezigheid daarvan. Ondanks de bedreigingen die hij zou hebben ontvangen van een onbekende persoon, oordeelde het hof dat dit geen rechtvaardiging bood voor zijn handelen.

De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof overwoog dat de ernst van de feiten, de gevaren voor de gezondheid van gebruikers en de schade aan de samenleving zwaar wogen in de beslissing om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. De verdachte werd schuldig bevonden aan het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet, en de opgelegde straf was in lijn met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze waren gepleegd.

Uitspraak

tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 31 oktober 2003 in de strafzaak onder parketnummer 02/004260-03 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1954,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw-Vosseveld te Vught.
Het hoger beroep
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Gelet op de wijze waarop de feitelijke omschrijving van de ten laste gelegde feiten is geredigeerd, bezien in samenhang met de inhoud van het dossier, begrijpt het hof dat de steller van de tenlastelegging bij het onder 1. ten laste gelegde feit het oog heeft gehad op de hoeveelhe(i)d(en) MDMA in het laboratorium dat zich in een opslagruimte van het bedrijfspand van verdachte (aan [adres 2] te Oisterwijk) bevond, en bij het onder 2. ten laste gelegde feit de hoeveelhe(i)d(en) MDMA in de woning van bedoeld pand.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 primair en sub 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij in de periode van 1 oktober 2002 tot en met 27 maart 2003 te Oisterwijk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad, hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA, zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet gehorende lijst I.
2.
hij op 27 maart 2003 te Oisterwijk, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad, een hoeveelheid van ongeveer 76,8 kilo MDMA (in vaste vorm) en 80 gram amfetamine, beiden zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1. primair en sub 2. meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de bewezenverklaring door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
In verband met het onder 1. ten laste gelegde heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard -zakelijk weergegeven- dat hij één van de opslagruimtes in zijn bedrijfspand vanaf september 2002 heeft verhuurd aan een man, die hij niet anders kent dan onder de naam "[naam]", en dat hij vanaf half februari 2003 op de hoogte was van de aanwezigheid van -kort gezegd- het XTC-laboratorium in die betreffende ruimte van zijn bedrijfspand. Verdachte heeft daarbij voorts aangevoerd dat hij na ontdekking van het laboratorium deze "[naam]" niet bij de politie heeft aangegeven of hem niet uit het pand heeft verwijderd, omdat die persoon verdachte heeft bedreigd met de dood als de verdachte zijn mond niet zou houden.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep dan wel bij eerdere verhoren nagenoeg geen details kunnen geven over de door hem als "[naam]" aangeduide persoon, die bij het opsporingsonderzoek ook niet nader te traceren bleek. Evenmin beschikte verdachte naar zijn zeggen over een telefoonnummer van deze persoon. Daarmee is het bestaan van deze "[naam]" en dientengevolge de door verdachte gestelde bedreiging door die persoon uit het onderzoek ter terechtzitting niet aannemelijk geworden.
Voor zover de verdachte met het vorenomschrevene heeft willen betogen dat hij niet anders kon handelen dan hij heeft gedaan, wordt dat verweer bijgevolg verworpen.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Artikel 2 van de Opiumwet is gewijzigd nadat het onder 1. bewezenverklaarde, althans zover het betreft de periode vóór 17 maart 2003, was begaan. Artikel 10 van de Opiumwet is gewijzigd nadat het onder 1. en 2. bewezenverklaarde was begaan. Deze wijzigingen berusten evenwel niet op een gewijzigd inzicht van de wetgever nopens de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging, zodat het recht wordt toegepast dat gold ten tijde van het bewezen verklaarde.
Het sub 1. bewezen verklaarde, voor zover begaan vóór 17 maart 2003, is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid onder C (oud), van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Het sub 1. bewezen verklaarde, voor zover begaan na 17 maart 2003, is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Het sub 2. bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid onder C, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet, juncto artikel 47, eerste lid onder 1°, van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat harddrugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend;
- de omvang van het aangetroffen "XTC-laboratorium", welke mede wordt afgeleid uit de zeer grote hoeveelheid drugs en afval(producten) die door de politie in het bedrijfspand van verdachte is aangetroffen;
- de mate waarin een laboratorium als het onderhavige, bestemd voor het produceren van MDMA, vanwege het ontploffingsgevaar dat gepaard gaat met een dergelijk chemische proces, gevaarzettend is geweest voor personen aanwezig op dan wel in de omgeving van de locatie alwaar het betreffende laboratorium was gevestigd, alsmede
-- de mate waarin het produceren van MDMA schadelijk is voor het milieu vanwege de wijze waarop chemische afvalstoffen van dergelijke productieprocessen vaak illegaal worden afgevoerd in het openbare riool, dan wel middels lozingen in openbare wateren of dumping in de openbare ruimte; verdachte heeft aan deze omstandigheden indirect bijgedragen door -terwijl hij wist van het bestaan van laboratorium- niets te ondernemen waardoor aan de productie van MDMA in zijn pand een einde zou komen;
- de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 47, 57 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 2 (oud) en 10 (oud) van de Opiumwet.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1 primair en sub 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte het sub 1 primair en sub 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud), van de Opiumwet gegeven verbod" en
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod";
2: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud), van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vier (4) jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Bergkotte, als voorzitter
Mrs. Rijken en Mooy, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mw. Van Zandbeek, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 29 april 2004.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 01
tijd : 09.30
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1954,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting P.I. Nieuw-Vosseveld te Vught
Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 31 oktober 2003 ter zake van:
sub 1 subsidiair:
"Medeplegen van: Een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet voorbereiden of bevorderen door een ander gelegenheid en middelen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen",
sub 2:
"Medeplegen van: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod",
veroordeeld tot:
4 jrn. gev.str. OV. + MAV.
vrijspr.v.h. sub 1 prim.tll.