4. De beoordeling
4.1. Bij vonnissen van 6 januari 2003 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch de schuldsaneringregeling ten aanzien van de man en de vrouw uitgesproken. Op voordracht van de rechter-commissaris heeft de rechtbank bij vonnissen van 9 maart 2004 de schuldsaneringsregeling ten aanzien van de man en de vrouw tussentijds beëindigd op grond van artikel 350, derde lid sub c en e van de Faillissementswet. De rechtbank oordeelde dat de man en vrouw hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren nakomen en dat zij trachten hun schuldeisers te benadelen.
4.2. De rechtbank heeft geconstateerd dat de vordering van de sociale dienst veel hoger bleek dan tijdens de toelatingszitting bekend was en dat deze hogere vordering het gevolg is van het feit dat de man geen melding heeft gemaakt van inkomsten uit arbeid over de periode 28 juni 1999 tot en met 9 juli 2000. Hiervoor heeft hij van de officier van justitie een taakstraf opgelegd gekregen van 36 uur. Voorts heeft de rechtbank geconstateerd dat de man ten tijde van de toelating geen melding heeft gemaakt van de twee vorderingen die op 11 juli 2002 zijn ontstaan uit een door hem veroorzaakte aanrijding onder invloed van alcoholhoudende drank.
Daarnaast is volgens de rechtbank een nieuwe schuld ontstaan doordat appellanten in de periode van 28 oktober 2002 tot 26 mei 2003 in totaal E. 1.000,-- aan voorschotten van Cadans hebben ontvangen welke worden teruggevorderd, aangezien appellanten over die periode tevens een ABW-uitkering ontvingen.
De rechter heeft aldus geoordeeld dat bovengenoemde vorderingen niet te goeder trouw zijn ontstaan en dat de man en de vrouw de verwijtbaarheid van hun schulden opzettelijk hebben afgezwakt en dat indien de juiste omvang van de vorderingen bekend was geweest, dit geleid zou hebben tot afwijzing van het verzoek.
Voorts is de vrouw tekort geschoten in haar inspanningsverplichting om inkomsten uit arbeid te verwerven.
4.2.1. Naar de mening van de man heeft de rechtbank ten onrechte de toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd op de grond dat de schulden niet te goeder trouw zouden zijn ontstaan. Dit is naar de man stelt niet mogelijk omdat op de lijst van limitatieve tussentijdse beëindigingsgronden van artikel 350 lid 3 Fw deze grond niet voorkomt. Indien schulden die voor het aangaan van de toepassing schuldsaneringsregeling zijn ontstaan, niet te goeder trouw zijn ontstaan, dan kan dat een reden zijn om iemand niet toe te laten tot de regeling ex. artikel 288 Fw., het is naar de man stelt echter geen reden om de regeling tussentijds te beëindigen.
4.2.2. De bewindvoerder heeft aangevoerd dat het niet aangeven van schuldvorderingen in strijd is met de informatieplicht die schuldenaren hebben. Zoals onderaan het verzoekschrift ex 284 Fw. staat vermeld kan dit leiden tot het onthouden van de schone lei en/of dat verzoeker door de rechtbank in staat van faillissement wordt verklaard. Het is voldoende reden om de schuldsaneringsregeling tussentijds te beëindigen.
4.2.3. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Er is geen grond om zoals de man stelt de beëindigingsgronden van 350 lid 3 sub c en e Fw beperkt uit te leggen in die zin dat alleen misbruik dat zich tijdens de toepassing van de schuldsaneringsregeling voordoet hieronder zou vallen.
Met name de parlementaire geschiedenis illustreert dat ook de wetgever principieel juist voor de ruime uitleg heeft gekozen. De omstandigheid dat bij de beoordeling van het inleidende verzoekschrift een bestaande schuld van de schuldenaar over het hoofd is gezien, betekent dat de rechter alsnog de mogelijkheid heeft om de regeling te beëindigen, indien deze in een later stadium alsnog aan het licht komt en zou hebben geleid tot afwijzing van het verzoek.
4.3. Ter zitting voert de man aan dat hij ten tijde van het inleidende verzoekschrift zelf ook niet op de hoogte was van de schulden en de omvang daarvan en dat hij de schulden derhalve niet bewust heeft verzwegen.
4.3.1. Het hof merkt hierover op dat bij de vraag of schulden al dan niet te goeder trouw zijn ontstaan het er niet toe doet of een schuldenaar al dan niet bewust informatie heeft achterhouden bij zijn verzoek om toegelaten te worden tot de regeling. De vraag of schulden te kwader trouw zijn ontstaan, staat immers los van het gegeven of de schuldenaar vervolgens wel of niet volledige informatie geeft over zijn schulden bij zijn toelatingsverzoek. Deze laatste omstandigheid kan wel een rol spelen bij de vraag of een schuldenaar zijn schuldeisers tracht te benadelen.
In het onderhavige geval zijn naar is komen vast te staan de bijstandsfraudeschuld en de schulden bestaande uit schadevergoeding wegens een aanrijding veroorzaakt door rijden onder invloed en een boete, niet te goeder trouw ontstaan en deze schulden zijn ook voor de toelatingszitting van 6 januari 2003 ontstaan, zoals in hoger beroep niet is bestreden. Indien de volledige omvang ervan ten tijde van de toelating tot de schuldsaneringsregeling bekend was geweest zou dit hebben geleid tot afwijzing van het verzoek. De grieven van appellanten hieromtrent slagen niet.
4.4. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw niet aan haar inspanningsverplichting voldaan om inkomsten uit arbeid te verwerven, zoals opgenomen in het op 7 januari 2003 vastgestelde saneringsplan. Zij heeft geen enkele sollicitatie verricht en de bewindvoerder niet op de hoogte gesteld van de redenen waarom zij niet zou kunnen werken, noch een medische verklaring overgelegd.
4.4.1. De man stelt dat de vrouw aan haar inspanningsverplichting heeft voldaan om inkomsten uit arbeid te verwerven. Zij werkt in verband met migraine echter niet. Zij heeft nog geen medische verklaring overgelegd waaruit blijkt dat zij om genoemde reden niet in staat kan worden geacht om te werken, omdat haar nooit is meegedeeld dat zulks in het kader van de schuldsaneringsregeling noodzakelijk was. De vrouw is bereid om te werken indien zij daartoe in staat is, maar acht de kans op werk gering in verband met haar geringe beheersing van de Nederlandse taal en haar beperkte arbeidsverleden. De vrouw heeft echter reeds een cursus Nederlandse taal gevolgd.
Er is volgens de man aldus geen sprake van een omstandigheid als bedoeld in artikel 350 lid 3 Fw. De rechtbank heeft naar de mening van de man en de vrouw de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten onrechte tussentijds beëindigd.
4.4.2. De bewindvoerder stelt dat de vrouw tot nu toe altijd heeft aangegeven dat zij in staat was om betaalde arbeid te verrichten. Dat is ook de reden waarom er zijdens de bewindvoerder nooit om een medische verklaring is gevraagd. De vrouw heeft echter nooit kenbaar gemaakt dat deze mededelingen onjuist waren.
De inspannings- en sollicitatieplicht zijn aan de schuldenaren kenbaar gemaakt en het is aan de vrouw om aan te tonen indien zij niet tot werken in staat is.
4.4.3. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
De vrouw heeft nimmer kenbaar gemaakt dat zij niet in staat was om aan haar inspanningsverplichting teneinde arbeid te verkrijgen te voldoen. Zij heeft steeds aangegeven dat zij in staat was om arbeid te verrichten en zij is meerdere malen op deze inspanningsverplichting gewezen. Uit de zich in het dossier bevindende brief van de gemeente [naam gemeente] d.d. 6 mei 2003 blijkt dat de vrouw in 1999/2000 enkele korte periodes heeft gewerkt.
Voor het eerst in hoger beroep stelt de vrouw dat zij medische problemen heeft, waardoor zij niet in staat zou zijn om aan haar inspanningsverplichtingen te voldoen. De vrouw heeft echter niet aangetoond dat zulks het geval is. De rechtbank heeft derhalve op juiste gronden geoordeeld dat de vrouw in haar inspanningsverplichting tekort is geschoten, nu zij tot op heden geen enkele sollicitatie heeft verricht.
4.5. Het hof is op grond van het vorenstaande van oordeel dat toepassing van de schuldsaneringsregeling beëindigd dient te worden op grond van artikel 350 lid 3 sub c waarbij hetgeen overwogen is onder r.o. 4.4. en volgende ten aanzien van de inspanningsverplichtingen - naast de overige gronden - uiteraard alleen op de vrouw van toepassing is nu de man zijn inspanningsverplichting wel is nagekomen.
De grief met betrekking tot het voorschot van UWV- Cadans behoeft derhalve geen bespreking meer.
4.6.Uit het vorenstaande volgt dat de bestreden beschikking moet worden bekrachtigd.