ECLI:NL:GHSHE:2004:AO9790

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300053-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake betaling openstaande facturen en ontbinding overeenkomst door advies turbo-bv

In deze zaak vordert de maatschap Mazars Paardekooper & Hoffmann Accountants in conventie betaling van openstaande facturen met rente en kosten. In reconventie vordert de geïntimeerde ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding vanwege het advies om een 'turbo-bv' aan te schaffen. De rechtbank heeft in conventie de geïntimeerde veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen en in reconventie de appellante veroordeeld tot schadevergoeding in verband met de 'turbo-bv'. De overige vorderingen zijn afgewezen, met compensatie van de proceskosten in zowel conventie als reconventie.

De appellante is in hoger beroep gekomen en heeft twee grieven aangevoerd. De eerste grief betreft de afwijzing van de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten, terwijl de tweede grief zich richt op de afwijzing van de verklaring van een getuige die zou aantonen dat er destijds gewaarschuwd is voor de risico's van de 'turbo-bv'. Het hof overweegt dat de rentevordering niet is bestreden en toewijsbaar is, terwijl de buitengerechtelijke kosten niet zijn onderbouwd.

Het hof laat de appellante toe tot bewijslevering over de stelling dat de geïntimeerde in 1995 door het accountantsbureau expliciet is gewaarschuwd voor de risico's van de 'turbo-bv'. De zaak wordt verwezen naar de rolzitting voor het vaststellen van een getuigenverhoor. Het hof houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

typ. MBR
rolnr. C0300053/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vijfde kamer, van 6 april 2004,
gewezen in de zaak van:
de maatschap MAZARS PAARDEKOOPER & HOFFMANN ACCOUNTANTS,
voorheen genaamd Paardekooper en Hoffmann Accountants,
gevestigd en kantoorhoudende te [plaats],
appellante,
procureur: mr. J.E. Benner,
tegen:
[GEINTIMEERDE],
h.o.d.n. [NAAM],
wonende en zaakdoende te [plaats],
geïntimeerde,
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
op het bij exploot van dagvaarding van 2 januari 2003 ingeleide hoger beroep van de door de rechtbank te Breda tussen appellante, [appellante], als eiseres in conventie, verweerster in reconventie en geïntimeerde, [geintimeerde], als gedaagde in conventie, eiser in reconventie onder rolnummer 53097/HA ZA 97-1909 gewezen vonnissen van 26 januari 1999, 12 september 2000, 21 november 2000 en 8 oktober 2002.
1. De eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de vonnissen waarvan beroep, die zich bij de processtukken bevinden.
2. Het geding in hoger beroep
Van deze vonnissen is [appellante] tijdig in hoger beroep gekomen.
Bij memorie van grieven heeft [appellante] twee grieven aangevoerd met conclusie 'ad persistit'.
Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden en geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van [appellante] in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en uitspraak verzocht.
3. De grieven
De grieven luiden als volgt:
Grief I
"Ten onrechte heeft de rechtbank de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten afgewezen, alsmede de proceskostenveroordeling inclusief de kosten van het gelegde beslag".
Grief II
"Ten onrechte gaat de rechtbank voorbij aan de verklaring van [naam] d.d. 21 mei 2001, waaruit blijkt dat destijds bij de advisering rondom de turbo-b.v. door [appellante] uitdrukkelijk is gewaarschuwd voor de risico's verbonden aan een dergelijke constructie".
4. De beoordeling
4.1 Beide grieven betreffen het eindvonnis van 8 oktober 2002. Tegen de drie daaraan voorafgaande vonnissen heeft [appellante] geen grieven gericht, zodat zij in haar beroep daartegen niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
4.2 Geen grieven zijn gericht tegen de feiten zoals in het tussenvonnis van 26 januari 1999 onder 3.1 vastgesteld, zodat het hof hiervan ook in hoger beroep uitgaat.
4.3 Het gaat in deze zaak, kort samengevat, om het volgende.
a) In 1995 heeft [geintimeerde] aan [naam accountantsbureau] verzocht hem te adviseren bij zijn bedrijfsmatige werkzaamheden ten behoeve van kleine aannemersbedrijven.
b) Een van de onderdelen van de opdracht van [geïntimeerde] betrof het verzorgen van een door [naam accountantsbureau] geadviseerde 'turbo-bv', waardoor [geïntimeerde] in privé een minimale belastingdruk zou ervaren.
c) Rechtsopvolgster van [naam accountantsbureau] is de maatschap [vorige naam maatschap], thans [appellante].
4.4 In deze procedure vordert [appellante] in conventie betaling van een aantal openstaande facturen met rente en kosten; in reconventie vordert [geïntimeerde] ontbinding van de overeenkomst en schadevergoeding vanwege het advies een 'turbo-bv' aan te schaffen. Na bewijslevering en een deskundigenbericht heeft de rechtbank in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van de openstaande facturen en in reconventie [appellante] veroordeeld tot schadevergoeding in verband met de 'turbo-bv'. Voor het overige zijn de vorderingen over en weer afgewezen, met compensatie van de proceskosten in conventie en reconventie.
4.5 Tegen de afwijzing van haar nevenvorderingen in conventie richt zich grief I. Tegen de toewijzing van de reconventionele vordering inzake de 'turbo-bv' richt zich grief II. Het hof zal de grieven achtereenvolgens behandelen.
4.6 Het petitum van de appeldagvaarding stemt vrijwel overeen met de vordering zoals deze in eerste aanleg is ingesteld. Uit de toelichting op grief I blijkt evenwel dat [appellante] niet langer vasthoudt aan de oorspronkelijk gevorderde bedragen, maar dat zij wat de rente betreft thans de wettelijke rente vordert over vijf van de zeven facturen en wel als volgt:
- factuur 31.10.1996 ad € 2.069,98 vanaf 15 november
1996;
- factuur 30.11.1996 ad € 3.567,85 vanaf 15 december
1996;
- factuur 31.12.1996 ad € 3.812,32 vanaf 15 januari
1997;
- factuur 31.01.1997 ad € 3.214,10 vanaf 15 februari
1997;
- factuur 28.02.1997 ad € 7.133,57 vanaf 15 maart
1997.
Wat betreft de buitengerechtelijke incassokosten vordert [appellante] thans een vergoeding conform Aanbeveling II van het rapport Voorwerk II, te berekenen tegen twee punten van het liquidatietarief. Verder dienen volgens [appellante] in conventie de proceskosten geheel voor rekening van [geïntimeerde] te komen, met inbegrip van de beslagkosten.
4.7 De rentevordering zoals hierboven weergegeven, is door [geïntimeerde] niet bestreden, zodat deze voor toewijzing vatbaar is. In zoverre slaagt grief I.
4.8 Met betrekking tot de gevorderde buitengerechtelijke kosten heeft [geïntimeerde] naar voren gebracht dat gesteld noch gebleken is dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht die toewijzing van deze kosten rechtvaardigen. Dit verweer treft doel, zodat grief I op dit punt wordt verworpen.
4.9 [geïntimeerde] heeft in eerste aanleg in conventie te gelden als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zodat hij dient te worden veroordeeld in de kosten daarvan, met inbegrip van de beslagkosten. In zoverre slaagt grief I.
4.10 In het eindvonnis van 8 oktober 2002 heeft de rechtbank naar aanleiding van het beroep van [appellante] op de verklaring van [naam] van 21 mei 2001 (prod. 1 conclusie na tussenvonnis [appellante]) overwogen, dat dit beroep een wijziging van haar standpunt inhoudt die in strijd met de beginselen van een goede procesorde is te achten. Om die reden is de rechtbank aan die gewijzigde stellingname voorbijgegaan (r.o. 2.3 tot en met 2.5). Hiertegen richt zich grief II.
4.11 Het hof overweegt hierover het volgende. In eerste aanleg heeft [appellante] in haar conclusie van repliek in conventie/conclusie van antwoord in reconventie het standpunt ingenomen dat ten tijde van de advisering door [naam accountantsbureau] begin 1995 niet te voorzien was dat de fiscus 'uiteindelijk een streep door de rekening zou trekken' (blz. 11) en dat de fiscale constructie van de 'turbo-bv' toen niet op de helling stond (blz. 13).
Na het deskundigenbericht, dat op dit punt een andersluidende conclusie bevatte, en thans in hoger beroep heeft [appellante] aangevoerd dat destijds bij de advisering rondom de 'turbo-bv' expliciet is gewaarschuwd voor de risico's dienaangaande. Hierbij heeft [appellante] verwezen naar de verklaring van [naam] en naar de opmerking in het deskundigenbericht dat begin 1995 bij advisering tot deze constructie expliciet voor de risico's daarvan werd gewaarschuwd. [appellante] biedt bewijs aan van haar stelling, die door [geïntimeerde] gemotiveerd wordt betwist.
4.12 [geïntimeerde] acht het bewijsaanbod van [appellante] onzinnig vanwege de tegenstrijdigheid van haar standpunten. Enerzijds dient aan [geïntimeerde] te worden toegegeven dat daarin een zekere tegenstrijdigheid valt waar te nemen. Anderzijds is het niet op voorhand uitgesloten te achten dat bij advisering over de aankoop van de turbo-bv op de aangegeven wijze is gewaarschuwd. Nu [appellante] dienaangaande een voldoende gespecificeerd bewijsaanbod heeft gedaan, zal het hof [appellante] toelaten tot het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] begin 1995, voorafgaand aan de aankoop van de turbo-bv, door [naam accountantsbureau] expliciet is gewaarschuwd voor de risico's van die aankoop, namelijk dat te verwachten was dat de fiscale mogelijkheden van een turbo-bv aanzienlijk zouden kunnen worden beperkt en dat daarom te dien aanzien geen garanties voor de toekomst konden worden geboden.
4.13 Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
5. De beslissing
Het hof:
laat [appellante] toe te bewijzen hetgeen hierboven onder 4.12 is aangegeven;
bepaalt, voor het geval [appellante] bewijs wenst te leveren door middel van getuigen, dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden ten overstaan van mr. B.A. Meulenbroek als raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het Paleis van Justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te 's-Hertogenbosch;
verwijst de zaak naar de rolzitting van 27 april 2004 voor opgave van de verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuige(n) op dinsdagen in de periode van 4 tot 12 weken na de datum van dit arrest;
bepaalt dat de procureur van [appellante] bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal meezenden;
bepaalt dat de raadsheer-commissaris na genoemde rolzitting dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
bepaalt dat de procureur van [appellante] tenminste 7 dagen voor het verhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen zal opgeven aan de wederpartij en aan de griffier;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Kranenburg, Meulenbroek en Venhuizen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 april 2004.