typ. KD
rolnr. C0300281/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 6 april 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELANT],
wonende te [woonplaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
26 februari 2003,
hierna [appellant] te noemen,
procureur: mr. P.J. van der Meulen,
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid LOBEKA B.V.,
statutair gevestigd te Eindhoven,
kantoorhoudende te Nuenen, gemeente Nuenen c.a.,
geïntimeerde bij gemeld exploot,
hierna Lobeka te noemen,
procureur: mr. H. Post,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te 's-Hertogenbosch, sector kanton, locatie Eindhoven gewezen vonnis van 5 december 2002 tussen [appellant] als eiser en Lobeka als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaak en rolnr. 246191
02/1012)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij memorie van grieven heeft [appellant] 4 grieven aangevoerd, zijn eis vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van diens vorderingen zoals geformuleerd in de inleidende dagvaarding, te vermeerderen met de wettelijke verhoging over het bruto salaris, de vakantietoeslag en de niet genoten vakantiedagen. Tenslotte heeft hij gevorderd Lobeka te veroordelen in de proceskosten in beide instanties.
2.2 Lobeka heeft met betrekking tot de eisvermeerdering een akte tot referte genomen.
2.3. Bij memorie van antwoord heeft Lobeka de grieven bestreden.
2.4. Partijen hebben daarna de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Hiervoor wordt verwezen naar de inhoud van de memorie van grieven.
4.1 Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1 [appellant] is op 5 februari 2001 op grond van een (tussentijds opzegbare) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, te weten één jaar, bij Lobeka in dienst getreden als zeefdrukker tegen een loon van laatstelijk
€ 1615,81 bruto per maand exclusief vakantietoeslag.
4.1.2 Bij schrijven van 20 november 2001 heeft Lobeka [appellant] medegedeeld dat de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, welke eindigt op 5 februari 2002, niet zal worden verlengd.
4.1.3 Op 17 december 2001 heeft tussen de directeur van Lobeka, de heer [directeur Lobeka], en [appellant] een woordenwisseling plaatsgevonden, die voor Lobeka aanleiding vormde de arbeidsovereenkomst met [appellant] op grond van een dringende reden op te zeggen.
4.1.4 Bij aangetekend schrijven van 18 december 2002 heeft Lobeka dit ontslag op staande voet aan [appellant] bevestigd en daaraan het volgende ten grondslag gelegd:
Nadat U gisteravond 17-12-2001 omstreeks 16.30 uur in het bijzijn van 2 andere medewerkers mij persoonlijk heeft bedreigd - U zou mij de WAO inschoppen - heb ik besloten gebruik te maken van het artikel 7:678 van het Burgerlijk Wetboek en het dienstverband van U voor bepaalde tijd, welke zou eindigen op 5-2-2002 met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.1.5 Bij schrijven van dezelfde datum heeft [appellant] een beroep gedaan op de vernietigbaarheid van het ontslag, heeft hij zich beschikbaar gehouden voor de bedongen arbeid en heeft hij - kort gezegd - Lobeka gesommeerd tot doorbetaling van zijn loon c.a..
4.1.6 Bij schrijven van 19 december 2001 heeft Lobeka haar standpunt onverkort gehandhaafd waarop [appellant] Lobeka in rechte heeft betrokken en een vordering heeft ingesteld met de strekking om - kort gezegd - het ontslag ongedaan te maken en het loon c.a. tot 5 februari 2002 (door) te betalen.
4.1.7 De kantonrechter heeft, nadat aan Lobeka het bewijs was opgedragen van de dringende reden, een aantal getuigen gehoord. Hij is van oordeel dat Lobeka geslaagd is in hetgeen haar te bewijzen is opgedragen en heeft vervolgens de vorderingen van [appellant] afgewezen.
4.1.8 [appellant] kan zich met dit vonnis niet verenigen en is daarvan in hoger beroep gekomen.
4.2 Grief 2, die zich richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een dringende reden, heeft de verste strekking en zal door het hof het eerst worden besproken.
4.3 De door Lobeka aangevoerde dringende reden
4.3.1 Het hof stelt voorop dat van een dringende reden voor Lobeka sprake is indien daden, eigenschappen of gedragingen van [appellant] ten gevolge hebben dat van Lobeka redelijkerwijs niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf er (zowel in objectieve als in subjectieve zin) sprake is van een dringende reden moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen, terwijl daarnaast ook in de beschouwing behoren te worden betrokken de persoonlijke omstandigheden van [appellant] en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zouden hebben.
4.3.2 [appellant] heeft zich te dien aanzien op het standpunt gesteld dat, ook indien in rechte komt vast te staan dat hij tegen de directeur van Lobeka, de heer [directeur van Lobeka], heeft gezegd dat hij hem de WAO zou inschoppen, dit op zichzelf geen dringende reden oplevert. Hij heeft hieraan toegevoegd dat tussen partijen een (emotionele) woordenwisseling heeft plaatsgevonden en dat [directeur van Lobeka], de directeur van Lobeka, op geen enkele wijze fysiek heeft bedreigd. Verder heeft [appellant] ontkend dat hij minder goed heeft gefunctioneerd bij Lobeka en hij is van mening dat de kantonrechter dit niet mede aan het ontslag ten grondslag had behoren te leggen. Ook heeft hij gewezen op de voor hem ingrijpende persoonlijke en financiële gevolgen van het ontslag. Tenslotte heeft [appellant] aangevoerd dat de kantonrechter bij de beoordeling van het ontslag ten onrechte heeft meegewogen dat hij jegens Lobeka geen spijt heeft betoond van het gebeurde.
Lobeka heeft zich hiertegen gemotiveerd verweerd.
4.3.3 Het hof overweegt dat vast is komen te staan dat op 17 december 2001 tussen [appellant] en [directeur van Lobeka], directeur van Lobeka, een (emotionele) woordenwisseling heeft plaatsgevonden. Onderwerp van gesprek was de gerezen onvrede over de werkomstandigheden (in de versie van [appellant]) en/of het functioneren van [appellant] (in de versie van Lobeka). Uit de in eerste aanleg gehouden getuigenverklaringen blijkt dat [appellant] en [directeur van Lobeka] tijdens dit gesprek ruzie kregen en met stemverheffing tegen elkaar spraken. Uit deze verklaringen is echter niet met zekerheid af te leiden wat partijen precies tegen elkaar hebben gezegd. [directeur van Lobeka] zou tegen [appellant] hebben gezegd dat als laatstgenoemde niet wilde luisteren "hij eruit zou gaan" dan wel dat hij "hem buiten zou schoppen" (of woorden van gelijke aard of strekking), terwijl [appellant] tegen [directeur van Lobeka] zou hebben gezegd dat laatstgenoemde "in de WAO zou belanden" dan wel dat hij "hem in de WAO zou schoppen" (of woorden van gelijke aard of strekking). Tenslotte staat vast dat [appellant] na de woordenwisseling met [directeur van Lobeka] heeft doorgewerkt en dat hij pas aan het einde van de werktijd naar huis is gegaan.
4.3.4 Wat hier ook van zij, naar het oordeel van het hof zijn de door [appellant] in voornoemd twistgesprek vermoedelijk gebezigde woorden in objectieve zin onvoldoende ernstig om het gegeven ontslag op staande voet te rechtvaardigen. Daar komt nog bij dat ook niet is komen vast te staan dat [appellant] [directeur van Lobeka] daadwerkelijk (fysiek) heeft bedreigd. In de gegeven omstandigheden moet veeleer het geven van een (schriftelijke) waarschuwing of een schorsing als een proportionele en met de ernst daarvan in overeenstemming zijnde reactie op het gedrag van [appellant] worden aangemerkt.
4.3.5 Vervolgens overweegt het hof dat Lobeka in de ontslagbrief enkel melding heeft gemaakt van de op
17 december 2001 in het twistgesprek door [appellant] vermoedelijk gebezigde woorden ("U zou mij de WAO inschoppen"). Dit brengt naar het oordeel van het hof met zich dat, bij de beoordeling van de vraag of het ontslag op grond van een dringende reden werd gegeven, met eerdere gedragingen (of misdragingen) van [appellant] geen rekening mag worden gehouden. Dit is slechts anders indien het voor [appellant], gelet op de aard en de ernst van de gedragingen (misdragingen) duidelijk was, althans behoorde te zijn, dat deze mede bepalend waren voor het standpunt van Lobeka dat ontslag op staande voet op zijn plaats was.
4.3.6 Het hof stelt in dit verband vast dat Lobeka, nog afgezien van het feit dat [appellant] zulks gemotiveerd heeft betwist, heeft nagelaten zich concreet uit te laten over de ernst en omvang van mogelijke misdragingen van [appellant] welke aan het twistgesprek van 17 december 2001 vooraf zijn gegaan. De stelling van [directeur van Lobeka] dat hij niet tevreden was over de houding van [appellant] ten opzichte van zijn collega's en over zijn arbeidsprestatie moet als te vaag worden gepasseerd. Datzelfde geldt voor het in hoger beroep in algemene termen geformuleerde bewijsaanbod.
4.3.7 De slotsom is dat de tweede grief doel treft. Dit brengt met zich dat het vonnis waarvan beroep niet in stand kan blijven. De overige grieven behoeven geen bespreking meer. Het hof zal de gevraagde verklaring voor recht geven en - nu Lobeka de hoogte daarvan niet heeft weersproken - de vordering terzake van loon c.a. toewijzen zoals verzocht; een en ander met dien verstande dat de gevorderde wettelijke verhoging, welke vordering in hoger beroep nog is vermeerderd, zal worden gematigd tot maximaal 10%. Lobeka moet als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten gevallen in beide instanties.
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
verklaart voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst met ingang van 18 december 2001 nietig is en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt tot en met 5 februari 2002;
veroordeelt Lobeka om aan [appellant] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen over de periode van 18 december 2001 tot en met 5 februari 2002:
- een bedrag van € 2.684,73 bruto terzake van salaris;
- een bedrag van € 214,78 bruto terzake van vakantietoeslag;
- een bedrag van € 246,11 bruto terzake van opgebouwde maar niet genoten vakantiedagen;
veroordeelt Lobeka om voorts aan [appellant] te betalen:
- de wettelijke rente over voormelde bedragen vanaf de respectieve vervaldata tot aan de dag der algehele voldoening;
- de wettelijke verhoging over voormelde bedragen zulks tot een maximum van 10%;
veroordeelt Lobeka in de proceskosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [appellant] worden begroot op € 77,56 aan dagvaardingskosten, € 152,- aan griffierecht en € 331,- aan salaris gemachtigde in eerste aanleg en op € 81,16 aan dagvaardingskosten, € 205,- aan griffierecht en € 545,- aan salaris procureur voor het hoger beroep, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit hof;
verklaart dit arrest, voor zover het veroordelingen betreft, uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 april 2004.