ECLI:NL:GHSHE:2004:AO9759

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 april 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300144/BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • A. van Etten
  • J. Drijkoningen
  • M. den Hartog Jager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van werknemer voor schade veroorzaakt tijdens diensttijd en de beoordeling van opzet of bewuste roekeloosheid

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 6 april 2004, gaat het om een hoger beroep van [appellant], handelende onder de naam AZEBA PARKET, tegen [geïntimeerde]. De loonvordering van [appellant] is in hoger beroep niet in geschil. [appellant] beroept zich op verrekening met twee schadeposten, terwijl hij in voorwaardelijke reconventie de te verrekenen bedragen zelfstandig vordert. De kantonrechter heeft [geïntimeerde] niet aansprakelijk gehouden voor de schadeposten en de vordering in reconventie afgewezen.

De eerste schadepost betreft een auto-ongeluk op 22 maart 2001, waarbij [geïntimeerde] als bestuurder van een bedrijfsauto van [appellant] betrokken was. [appellant] betwist de toedracht van het ongeval en stelt dat [geïntimeerde] opzettelijk of met bewuste roekeloosheid heeft gehandeld. Het hof oordeelt dat de toedracht zoals door [geïntimeerde] gesteld, niet kan worden aangemerkt als opzettelijk of als bewuste roekeloosheid. Het hof concludeert dat [appellant] niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn stelling dat [geïntimeerde] zich bewust was van de kans op schade.

De tweede schadepost betreft brandschade die is ontstaan door een schuurzak met zaagsel die [geïntimeerde] in de bedrijfsauto heeft achtergelaten. [appellant] stelt dat [geïntimeerde] aansprakelijk is voor deze schade, maar het hof oordeelt dat de kennis van [geïntimeerde] over het broeirisico niet voldoende is voor aansprakelijkheid. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en wijst de kosten van het hoger beroep toe aan [appellant].

Uitspraak

typ. KD
rolnr. C0300144/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zevende kamer, van 6 april 2004,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
handelende onder de naam AZEBA PARKET,
wonende resp. gevestigd te [plaats],
appellant bij exploot van dagvaarding van
2 januari 2003,
verder te noemen: [appellant],
procureur: mr. E.J.P.J.M. Kneepkens,
t e g e n :
[GEINTIMEERDE],
wonende te [plaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
verder te noemen: [geïntimeerde],
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda, sector kanton, locatie Bergen op Zoom onder rolnummer 02/1296 gewezen vonnis van 2 oktober 2002 tussen [appellant] als opposant in conventie/ eiser in voorwaardelijke reconventie en [geïntimeerde] als geopposeerde in conventie/ gedaagde in voorwaardelijke reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis en het verstekvonnis van
30 januari 2002.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij memorie van grieven heeft [appellant] twee grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot - uitvoerbaar bij voorraad - in conventie ontheffing van de verplichting tot nakoming van het verstekvonnis van 30 januari 2002 en in voorwaardelijke reconventie tot betaling aan hem als schadevergoeding een bedrag van € 7.624,35 met wettelijke rente, alles met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
2.2. Bij memorie van antwoord heeft [geïntimeerde] de grieven bestreden.
2.3. Partijen hebben daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Grief 1 luidt:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter geoordeeld, dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het ongeluk, dat hij op 22 maart 2001 tijdens diensttijd met de bestelauto van [appellant] veroorzaakt heeft.
Grief 2 luidt:
Ten onrechte is de Kantonrechter tot het oordeel gekomen, dat [geïntimeerde] niet aansprakelijk is voor de brandschade, die ontstaan is op 7 september 2001, doordat hij een schuurzak met afval in de bedrijfsauto had achtergelaten.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. [geïntimeerde] is met ingang van 1 september 2000 in dienst getreden bij [appellant] als parketteur. De arbeidsovereenkomst is met wederzijds goedvinden geëindigd op
5 oktober 2001.
4.1.2. Bij inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde] een loonvordering c.a. ingesteld. Deze is bij verstekvonnis van
30 januari 2002 grotendeels toegewezen. In het thans bestreden vonnis is dit verstekvonnis vernietigd en is in conventie [appellant] veroordeeld tot betaling van nader vastgestelde bedragen en de reconventionele vordering afgewezen.
4.1.3. De loonvordering als zodanig is in hoger beroep niet in geschil. [appellant] beroept zich in conventie op verrekening met twee schadeposten, terwijl hij in voorwaardelijke reconventie de te verrekenen bedragen zelfstandig vordert, mocht het beroep op verrekening niet worden gehonoreerd. De kantonrechter heeft, kort gezegd, [geïntimeerde] niet aansprakelijk gehouden voor de beide schadeposten en aldus de verrekening en in reconventie de vordering afgewezen.
4.1.4. De eerste schadepost betreft een auto-ongeluk; daarop heeft grief 1 betrekking, de tweede een brandschade; daarop ziet grief 2.
4.2. Grief 1. Het auto-ongeluk
4.2.1. Op 22 maart 2001 is [geïntimeerde] tijdens werktijd als bestuurder van een bedrijfsauto van [appellant] betrokken geraakt bij een verkeersongeval, waarbij deze auto schade heeft opgelopen.
4.2.2. [geïntimeerde] stelt de volgende, kort weergegeven, toedracht van het ongeval. De door [appellant] in de laadruimte van de bedrijfsauto geplaatste zaken, voornamelijk vloerdelen, zijn in een bocht, gaan schuiven. Al rijdende heeft hij, [geïntimeerde], getracht de planken terug te duwen. Daardoor was hij afgeleid van het verkeer waarna de bedrijfsauto op de linkerweghelft van de weg terechtkwam en daar frontaal in botsing is gekomen met een tegenligger.
4.2.3. [appellant] betwist in hoger beroep de toedracht. Hij stelt dat de vloerdelen niet konden schuiven, althans niet met enige last voor de bestuurder konden schuiven. Daaruit leidt [appellant] af dat [geïntimeerde] zich voor wat betreft de oorzaak van het ongeval verschuilt achter de schuivende lading en concludeert hij daaruit dat het niet anders kan, dan dat [geïntimeerde] opzettelijk, dan wel met bewuste roekeloosheid de verkeerde weghelft is opgereden.
4.2.4. Partijen gaan uit van de maatstaf die artikel 7:661 lid 1 BW stelt en hebben in eerste aanleg getwist over de vraag of de schade een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van [geïntimeerde]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat daar geen sprake van was.
4.2.5. Het hof is met de kantonrechter van oordeel dat de toedracht van het verkeersongeval, zoals deze door [geïntimeerde] is gesteld en uit de producties blijkt, niet een gevolg is van verkeersgedrag dat kan worden aangemerkt als opzettelijk of als bewuste roekeloosheid als bedoeld in artikel 7:661 lid 1 BW. Onvoldoende is immers dat sprake was van roekeloosheid rijgedrag omdat tevens vereist is dat [geïntimeerde] zich het roekeloos karakter van die gedraging daadwerkelijk bewust moet zijn geweest (HR 11 september 1998, NJ 1998/870). Van bewust roekeloos handelen is eerst sprake als - hoewel [geïntimeerde] zich ervan bewust is dat hij op de andere weghelft kan raken en daar in botsing kan komen met een tegenligger (het hof neemt aan dat [geïntimeerde] zoals elke weggebruiker, zich daar bewust van is geweest) - de kans dat dit gevaar zich zal verwezenlijken aanzienlijk groter is dan de kans dat dit niet zal gebeuren, maar [geïntimeerde] zich daardoor niet heeft laten weerhouden (vgl. HR 11 oktober 2002, NJ 2002/598). Omstandigheden waaruit blijkt dat [geïntimeerde] deze kans heeft aanvaard, zijn niet gebleken, en zijn, naar de ervaring leert, ook niet af te leiden uit de handelwijze van [geïntimeerde].
4.2.6. Blijkens de toelichting op de grief bestrijdt [appellant] niet (meer) het oordeel van de kantonrechter dat er geen schadevergoedingsplicht voor [geïntimeerde] bestaat als juist zou zijn de toedracht zoals deze door [geïntimeerde] is gesteld, maar betwist hij deze toedracht van het verkeersongeval, in het bijzonder dat de vloerdelen zijn gaan schuiven. [appellant] biedt bewijs aan van de stelling dat de lading in de bestelauto ten tijde van de botsing niet zodanig kon schuiven, dat aangenomen mag worden, dat [geïntimeerde] als bestuurder daardoor afgeleid werd. Indien [geïntimeerde] persisteert bij zijn betwisting, dat hij opzettelijk, althans bewust roekeloos heeft gehandeld, dan dient, naar de mening van [appellant], [geïntimeerde] aan te tonen wat de precieze oorzaak is geweest van het ongeval.
4.2.7. Deze standpunten van [appellant] miskennen, naar het oordeel van het Hof, dat de werkgever dient te stellen, en bij betwisting te bewijzen, dat de schade waarvoor hij de werknemer aansprakelijk houdt, een gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Het is aldus aan [appellant] om een toedracht van het verkeersongeval te stellen die, mits bewezen, de conclusie rechtvaardigt dat sprake was van opzet of bewuste roekeloosheid aan de zijde van [geïntimeerde]. Zodanige toedracht wordt niet gesteld. De betwisting van de toedracht zoals door [geïntimeerde] gesteld, ook als deze wordt bewezen, is ontoereikend voor een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] of voor het aannemen van de door [appellant] gestelde conclusie dat sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid. Immers ook als vast komt te staan dat de door [geïntimeerde] gestelde toedracht niet juist is, is het nog steeds aan [appellant] een andere toedracht te stellen en bij betwisting te bewijzen die de conclusie opzet of bewuste roekeloosheid rechtvaardigt. Zodanige toedracht wordt evenwel niet door [appellant] gesteld. Hetgeen door hem te bewijzen wordt aangeboden kan, zelfs als hij slaagt in het bewijs, niet leiden tot toewijzing van zijn vordering. Het bewijsaanbod wordt mitsdien als niet redengevend gepasseerd.
4.2.8. De conclusie is dat de grief geen aanleiding kan geven tot vernietiging van het oordeel van de kantonrechter terzake van het verkeersongeval, zodat de grief faalt.
4.3. Grief 2. De brand
4.3.1. [appellant] stelt schade te hebben geleden door een brand in de bedrijfsauto. Voor het ontstaan van die brand en de daaruit voortvloeiende schade houdt hij [geïntimeerde] aansprakelijk. [geïntimeerde] spreekt in dit verband van broeischade
4.3.2. [geïntimeerde] heeft, kort gezegd, de volgende toedracht voor het ontstaan van de broeischade gesteld, die door [appellant] niet is bestreden. Op vrijdag 7 september 2001 had [geïntimeerde] bij een klant een parketvloer geschuurd. Na afloop heeft hij onder meer een schuurzak, gevuld met zaagsel, in de laadruimte van de bestelauto neergezet. Na terugkomst bij [appellant] heeft hij deze niet geleegd in de daartoe bestemde container omdat deze container binnen stond en het bedrijfspand inmiddels gesloten was. [geïntimeerde] heeft de zak in de auto laten staan. Er is vervolgens broei ontstaan, hetgeen heeft geleid tot brand- en rookschade.
4.3.3. [geïntimeerde] heeft ten verwere gesteld nimmer gewaarschuwd te zijn voor het broeirisico en ook niet op de hoogte te zijn geweest van dit risico.
4.3.4. De kantonrechter heeft overwogen dat er geen concrete aanknopingspunten zijn voor de stelling dat [geïntimeerde] welbewust de schuurzak in de auto heeft gelaten teneinde brand te laten ontstaan.
4.3.5. Blijkens de toelichting op de grief stelt [appellant] zich op het standpunt dat [geïntimeerde] zich wel bewust was van het broeirisico, wat hij afleidt uit de stelling van [geïntimeerde] dat hij de schuurzak bewust in de auto heeft laten staan, omdat hij niet in de gelegenheid is geweest deze te legen. Bovendien stelt [appellant] dat [geïntimeerde] wel degelijk op de hoogte was van het risico en biedt bewijs aan van die stelling.
4.3.6. Naar het oordeel van het hof kan de grief niet slagen. Voor aansprakelijkheid van [geïntimeerde], in de zin van artikel 7:661 lid 1 Rv, is niet voldoende dat [geïntimeerde] - in het algemeen - wist of zich bewust was dat het achterlaten van de zak met zaagsel tot broei-effecten en zelfs tot brand aanleiding zou kunnen geven. Tevens is ook hier vereist dat vast komt te staan dat [geïntimeerde] zich ervan bewust was dat de kans dat dit broei- en brandgevaar - ten tijde van het achterlaten van de zaak en onder de omstandigheden waarin dat gebeurde - zich zou verwezenlijken aanzienlijk groter was dan de kans dat dit niet zou gebeuren, maar dat zij zich door dit een en ander niet van dit gedrag heeft laten weerhouden. Het hof leest de overweging van de kantonrechter 'dat [geïntimeerde] welbewust de schuurzak in de auto heeft gelaten teneinde brand te laten ontstaan', in deze betekenis. In dit verband merkt het hof nog op dat de ervaring leert dat werknemers van tijd tot tijd onvoorzichtig zijn en zich mogelijk zelfs bewust zijn van het onvoorzichtige van hun handelwijze. Dit (mogelijkheids)bewustzijn is nog onvoldoende voor aansprakelijkheid in de zin van artikel 7:661 lid 1 BW.
[appellant] beroept zich enkel op een (mogelijkheids)bewustzijn, maar hij heeft niets gesteld of te bewijzen aangeboden met betrekking tot de afweging van de genoemde kansen (het waarschijnlijkheidsbewustzijn). Het hof kan uit de gedragingen van [geïntimeerde] niet méér afleiden dan dat hij onvoorzichtig is geweest en er beter aan had gedaan de schuurzak niet in de bedrijfsauto achter te laten en dat hij wellicht het brand- of broeigevaar (in zijn algemeenheid) wel kende, maar niet dat [appellant] de kans op broei en brand ten tijde van het achterlaten van de zak groter heeft geacht dan de kans dat dit niet zou gebeuren.
4.3.7. Het door [appellant] aangeboden bewijs van het feit, dat [geïntimeerde] het brand- of broeigevaar kende, wordt gepasseerd, omdat deze kennis ontoereikend is voor het aannemen van aansprakelijkheid van [geïntimeerde] voor de gestelde schade.
4.4. De conclusie is dat de grieven falen zodat het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd moet worden. [appellant] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van dit hoger beroep te worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van dit hoger beroep tot op heden begroot op € 205,- voor vast recht en op € 545,- voor salaris procureur.
Dit arrest is gewezen door mrs. Van Etten, Drijkoningen en Den Hartog Jager en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 6 april 2004.