ECLI:NL:GHSHE:2004:AO6637

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/01826
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J. Swinkels
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Belastingaanslag en aftrek buitengewone lasten voor levensonderhoud kinderen

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 februari 2004 uitspraak gedaan in een belastinggeschil tussen de heer J.te H. (hierna: belanghebbende) en de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. Het geschil betreft de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1998, waarbij belanghebbende een belastbaar inkomen van ƒ 57.149,-- was opgelegd. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen deze aanslag, met name tegen de correcties die de Inspecteur heeft aangebracht met betrekking tot beroepskosten en de aftrek van buitengewone lasten voor de kosten van levensonderhoud van zijn kinderen.

Tijdens de zitting op 11 november 2003 heeft belanghebbende zijn standpunten toegelicht, waarbij hij onder andere kosten heeft opgevoerd voor vakliteratuur, verwarming, en werkkleding. De Inspecteur heeft deze kosten betwist en stelde dat belanghebbende niet voldoende bewijs had geleverd voor de gemaakte kosten. Het Hof heeft vastgesteld dat de Inspecteur ten onrechte een correctie had aangebracht op de kosten van levensonderhoud van de dochter van belanghebbende, maar dat de kosten voor werkkleding niet aannemelijk waren gemaakt.

Het Hof heeft het beroep van belanghebbende gegrond verklaard, de bestreden uitspraak vernietigd en de aanslag verminderd tot een belastbaar inkomen van ƒ 51.433,--. Tevens is de Inspecteur veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende en is het griffierecht vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van bewijsvoering bij het indienen van kosten in belastingzaken en de voorwaarden waaronder aftrekken voor buitengewone lasten mogelijk is.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 01/01826
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, zevende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer J.te H (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Particulieren van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 57.149,--, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van ƒ 60,-- (= € 27,23).
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 11 november 2003 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende alsmede, namens de Inspecteur, de heren A. en C..
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding. De Inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de vijf bij deze pleitnota behorende bijlagen.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil, dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is gehuwd en heeft een dochter, geboren 5 december 1970, en een zoon, geboren 10 september 1977. De dochter is in het onderhavige jaar woonachtig in A, waar ze studeert.
2.2. Belanghebbende is in dienstbetrekking werkzaam bij Y Holland te Z als onderhoudsmonteur. Zijn werkzaamheden verricht hij afwisselend in avonddienst respectievelijk dagdienst.
2.3. In zijn aangifte heeft belanghebbende, voor zover hier van belang, het volgende vermeld:
Beroepskosten
a) Vakliteratuur en vakbond ƒ 380,--
b) Extra verwarming en licht ƒ 350,--
c) Verloren maaltijden ƒ 400,--
d) Persoonwasbeurten ƒ 750,--
e) Reiniging werkkleding ƒ 700,--
f) Reparatie werkkleding ƒ 150,--
g) Vervangen werkkleding ƒ 1.500,--
h) Telefoon/oproep ƒ 125,--
i) Telefoon/reizen bedrijf ƒ 175,--
j) Beschermingscrème ƒ 80,--
(Totaal vermeld in aangifte ƒ 4.230,--
Telfout belanghebbende ƒ 380,--)
Totaal beroepskosten ƒ 4.610,--
Rente (na toepassing vrijstelling) ƒ nihil
Kosten levensonderhoud kinderen ƒ 19.697,--
2.4. Bij de aanslagregeling zijn de volgende correcties aangebracht en is het belastbaar inkomen als volgt vastgesteld:
Aangegeven belastbaar inkomen ƒ 36.181,--Minder beroepskosten ƒ 1.122,--
Meer rente:
Ontvangen rente ƒ 1.960,--
Bij: Rente rekening V 000000 ƒ 194,--
Af: Rentevrijstelling ƒ 2.000,--
Correctie ƒ 154,--
Af: Meer rente schulden ƒ 5,--
Minder aftrek kosten levensonderhoud ƒ 19.697,-
Totaal bedrag correcties ƒ 20.968,--
Gecorrigeerd belastbaar inkomen ƒ 57.149,--.
2.5. Ter zitting heeft de Inspecteur verklaard, dat de correctie inzake de betalingen strekkende tot voorziening in het levensonderhoud van de dochter tot een bedrag van ƒ 5.716,-- ten onrechte is aangebracht.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
1. Heeft de Inspecteur de onder 2.4 vermelde correcties inzake de beroepskosten en meer genoten rente rekening V 00000 terecht toegepast?
2. Heeft belanghebbende recht op aftrek buitengewone lasten inzake kosten levensonderhoud voor zijn kinderen en zo ja, tot welk bedrag?
3. Dient de Inspecteur te worden veroordeeld in de kosten ter zake van de schade, die belanghebbende in de jaren 1992-1995 heeft geleden als gevolg van het feit, dat de studiefinanciering van belanghebbendes kinderen voor een bedrag van ƒ 40.000,-- werd teruggevorderd?
Belanghebbende is van oordeel dat de eerste vraag ontkennend moet worden beantwoord. Met betrekking tot de tweede vraag is belanghebbende van mening, dat het in zijn aangifte opgevoerde bedrag van ƒ 19.697,-- volledig in aftrek dient te worden toegelaten. De derde vraag beantwoordt belanghebbende bevestigend.
De Inspecteur beantwoordt de eerste vraag bevestigend. Met betrekking tot de tweede vraag stelt de Inspecteur zich op het standpunt, dat belangebbende slechts recht op aftrek inzake de kosten van levensonderhoud van zijn dochter heeft en wel tot een bedrag van ƒ 5.716,--. De derde in geschil zijnde vraag beantwoordt de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Belanghebbende
- Door de werkgever wordt aan mij geen werkkleding verstrekt, ik moet dat zelf betalen. Voorheen ontving ik daarvoor een vergoeding van mijn werkgever.
- 'Z Sport' is de zaak waar ik de werkkleding heb gekocht, die naam is ook op de bankafschriften vermeld en daaruit blijkt dus dat ik die kosten heb gemaakt.
- Ik heb in 1998 geen rente ontvangen met betrekking tot de rekening V 000000. Het betreft een spaarbankboekje van de Postbank op naam van mijn echtgenote en mij. Dat spaarbankboekje is in 2001 opgeheven, het saldobedrag van ƒ 6.781,85 is naar een bankrekening van mij overgemaakt. Eerst in 2002 heb ik de rente over dat boekje op mijn bankrekening ontvangen.
- Ik verzoek alleen om een vergoeding van de door mij gemaakte reiskosten, verletkosten zijn door mij niet gemaakt.
De Inspecteur
- Belanghebbende heeft doen blijken dat hij kosten heeft gemaakt in verband met vakbond, vakliteratuur, extra verwarming en licht, telefoonkosten en reiskosten. Die kosten vallen onder het forfait. Met betrekking tot de kosten van werkkleding ben ik niet langer van mening dat aan belanghebbende door de werkgever een overall wordt verstrekt. Wel ben ik van mening dat belanghebbende de kosten niet aannemelijk heeft gemaakt.
- De uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud dochter accepteer ik tot het bedrag van ƒ 13.255,--. Op grond van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet) mag dan maximaal 10% van het onzuiver inkomen ad ƒ (55.878,-- + 1.122,-- + 154,--) = ƒ 5.716,-- in aftrek worden gebracht.
- Ik zal er voor zorgen, dat de aanslag over het jaar 1997 alsnog verminderd wordt overeenkomstig de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 september 2000.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 36.181,--.
De Inspecteur concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.433,--.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Op grond van het bepaalde in artikel 37, lid 1 van de Wet wordt het bedrag van de op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende aftrekbare kosten gesteld op 12 percent van die inkomsten, tenzij belanghebbende doet blijken, dat het bedrag van de door hem in het onderhavige jaar werkelijk gemaakte kosten hoger is.
4.2. Met betrekking tot de door belanghebbende gestelde kosten heeft naar het oordeel van het Hof het volgende te gelden. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in zijn arrest van 15 februari 1995, nr. 29 406, BNB 1995/118, dragen de kosten van het thuis douchen een te persoonlijk karakter om voor aftrek in aanmerking te komen. Naar het oordeel van het Hof heeft dit eveneens te gelden voor de kosten van beschermingscrème. Evenmin kunnen, gelet op het bepaalde in artikel 36, lid 1, onder e, kosten van maaltijden voor aftrek in aanmerking komen.
4.3. De door belanghebbende geclaimde kosten van aanschaf, reiniging en reparatie van werkkleding zijn door hem naar het oordeel van het Hof niet aannemelijk gemaakt. De door belanghebbende ter zitting getoonde bankafschriften vermelden slechts, dat belanghebbende bij 'Z Sport' inkopen heeft gedaan, maar uit die vermelding blijkt naar het oordeel van het Hof niet, dat belanghebbende werkkleding heeft aangeschaft. Belanghebbende heeft ook overigens geen bescheiden overgelegd, waaruit zou blijken dat door hem kosten van aanschaf van werkkleding zijn gemaakt. Evenmin heeft belanghebbende naar het oordeel van het Hof bewijs geleverd ter zake van de kosten van reparatie en reiniging van de werkkleding. Uit het vorenoverwogene volgt, dat belanghebbende niet heeft doen blijken, dat het bedrag van de door hem gemaakte en op de inkomsten uit arbeid betrekking hebbende kosten uitstijgt boven het in artikel 37, lid 1, letter a van de Wet vermelde bedrag van ƒ 3.108,--. De correctie is naar het oordeel van het Hof daarom terecht aangebracht.
4.4. Het Hof acht aannemelijk dat belanghebbende in het onderhavige jaar tot een bedrag van ƒ 194,-- renteinkomsten heeft genoten op het spaarbankboekje van de Postbank, nummer V 000000. Het Hof neemt daarbij in aanmerking, dat de Inspecteur een elektronisch ontvangen overzicht van de door belanghebbende in het onderhavige jaar ontvangen rentebedragen heeft overgelegd en dat belanghebbende ter zitting een kopie van het formulier van de Postbank, waarmee het spaarbankboekje met nummer V 00000 werd opgeheven, heeft getoond, welk formulier een saldo van ƒ 6.781,85 vermeldt. Mede gelet op dat saldo acht het Hof aannemelijk, dat ter zake van laatstgenoemd spaarbankboekje in 1998 rente ten bedrage van ƒ 194,-- door belanghebbende is genoten. Daaraan doet niet af belanghebbendes stelling, dat de rente van het spaarbankboekje pas na de opheffing op zijn bankrekening is gestort. Immers inkomsten worden volgens artikel 33, lid 1 van de Wet beschouwd te zijn genoten op het tijdstip, waarop zij ontvangen of verrekend zijn, ter beschikking zijn gesteld of rentedragend zijn geworden, dan wel vorderbaar en tevens inbaar zijn geworden. Nu banken de rente op spaarbankboekjes telkens per jaar rentedragend plegen bij te schrijven en belanghebbende niets heeft gesteld omtrent een afwijkende regeling terzake bij de Postbank, is na toepassing van de rentevrijstelling van artikel 42b van de Wet naar het oordeel van het Hof derhalve terecht een bedrag van ƒ 154,-- tot belanghebbendes inkomen gerekend.
4.5. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard alsnog de uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van belanghebbendes dochter tot een bedrag van ƒ 13.255,-- te accepteren en deze, rekening houdend met het maximum van artikel 46, lid 1, onder a, sub 2 van de Wet in aftrek toe te laten voor een bedrag van ƒ 5.716,--, zijnde 10% van belanghebbendes onzuiver inkomen. Gelet op het bepaalde in artikel 46, lid 1, onder a, sub 2º van de Wet is het Hof met de Inspecteur van oordeel, dat voornoemde uitgaven bij belanghebbende slechts tot een bedrag van ƒ 5.716,-- in aanmerking kunnen worden genomen.
4.6. Gelet op de door de Inspecteur overgelegde verklaring van de Informatie Beheer Groep, dat belanghebbendes zoon van september 1997 tot en met december 1998 studiefinanciering kreeg acht het Hof aannemelijk, dat de zoon van belanghebbende van 1 januari tot en met 31 december van het onderhavige jaar een uitkering op grond van de Wet op de Studiefinanciering heeft ontvangen. Gelet op het bepaalde in artikel 46, lid 1, onder a, sub 1, van de Wet bestaat naar het oordeel van het Hof aldus geen recht op vermindering van belanghebbendes inkomen met de uitgaven gedaan tot voorziening in het levensonderhoud van de zoon.
4.7. Het Hof gaat aan de klachten van belanghebbende, inhoudende dat hij door de Belastingdienst niet op een correcte wijze is bejegend, voorbij, daargelaten wat er van die klachten zij, nu zij niet tegen de bestreden uitspraak zijn gericht en overigens bij gegrondbevinding niet zouden leiden tot vernietiging van die uitspraak.
4.8. Ook belanghebbendes klacht, welke erop neerkomt, dat de Belastingdienst door de overgelegde stukken niet te retourneren zich schuldig maakt aan diefstal, alsmede belanghebbendes verzoek om de Belastingdienst te gelasten uitvoering te geven aan de in het verleden door de rechter gedane uitspraken en tevens te gelasten dat de Belastingdienst de naar de mening van belanghebbende ontvreemde stukken op straffe van een dwangsom retourneert, kan, daargelaten wat er van die klacht zij en daargelaten dat die klacht op zichzelf beschouwd niet is gericht tegen de bestreden uitspraak, voor het Hof niet met vrucht worden voorgedragen, nu deze klacht kennelijk een conclusie inhoudt tot veroordeling van de Belastingdienst wegens enig strafbaar feit en de rechter in belastingzaken niet bevoegd is van een dergelijke klacht kennis te nemen.
4.9. Gelet op het vorenstaande is het gelijk met betrekking tot de in geschil zijnde vragen aan de zijde van de Inspecteur. Het beroep moet gegrond worden verklaard, de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en de aanslag moet worden verminderd tot een naar een belastbaar inkomen van ƒ 51.433,--.
5. Schadevergoeding
De door belanghebbende gestelde omstandigheden, waaruit naar zijn mening volgt, dat door de Inspecteur jegens hem onrechtmatig is gehandeld, als gevolg van welk onrechtmatig handelen onder meer de studiefinanciering van belanghebbendes kinderen in de jaren 1992-1995 zou zijn gekort, hebben alle betrekking op door belanghebbende eerder gevoerde procedures. Feiten en omstandigheden, waaruit een onrechtmatig handelen aan de zijde van de Belastingdienst blijkt, zijn in de onderhavige procedure niet gesteld en het Hof evenmin op andere wijze gebleken. De eventuele schade, nog daargelaten dat belanghebbende de hoogte van de eventuele schade niet aannemelijk heeft gemaakt, komt derhalve niet voor vergoeding in aanmerking.
6. Griffierecht
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
7. Proceskosten
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten op een bedrag aan reiskosten van belanghebbende zelf ad € 20,--.
8. Beslissing
Het Hof:
* verklaart het beroep gegrond,
* vernietigt de bestreden uitspraak,
* vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van
ƒ 51.433,--,
* gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23,
* veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende vastgesteld op € 20,-- en
* wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door J. Swinkels, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.A. van Wendel de Joode, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 4 februari 2004
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 4 februari 2004
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.