parketnummer: 20.003733.03
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank 's-Hertogenbosch van 21 juli 2003 in de strafzaak onder de parketnummers 01/030083-02 en 01/037000-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adres].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
- de bewijsvoering;
- de opgelegde straf en de strafmotivering en
- de beslissing op de vordering van de benadeelde partij.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Omwille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De tenlastelegging en de bewezenverklaring
Nu ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet opnieuw recht wordt gedaan, kan worden volstaan met de omschrijving zoals in het beroepen vonnis vervat.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman heeft - evenals in eerste aanleg - het verweer gevoerd dat de arm van het slachtoffer is gebroken doordat het slachtoffer, terwijl de verdachte hem met een armklem vasthield, zich hevig verzette. De verdachte had geen opzet, ook geen voorwaardelijk opzet om de arm te breken. Nu het opzet ontbreekt moet de verdachte worden vrijgesproken.
Het hof overweegt het volgende.
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij opzettelijk mishandelend [slachtoffer] heeft vastgepakt en een arm van [slachtoffer] op diens rug heeft gedraaid, ten gevolge waarvan [slachtoffer] zwaar lichamelijk letsel (bovenarmfractuur links), althans letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden. Deze tenlastelegging is toegesneden op art. 300 lid 2 Sr.
Voor een veroordeling ter zake van art. 300 Sr moet het opzet van de dader - al dan niet in voorwaardelijke zin - gericht zijn op het toebrengen van pijn of letsel. De in art. 300 lid 2 Sr genoemde strafverzwarende omstandigheid dat het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft, is een geobjectiveerd gevolg. Het is niet nodig dat het opzet van de dader ook op dit gevolg is gericht.
Het hof stelt vast dat de schermutseling tussen de verdachte en [slachtoffer] is begonnen doordat de verdachte [slachtoffer] van achteren heeft vastgegrepen. Nadat [slachtoffer] zich daaraan had onttrokken en op zijn beurt de verdachte had vastgepakt (met een soort nekklem), heeft de verdachte zich daaraan weten te onttrekken en heeft hij [slachtoffer] onder controle proberen te brengen met een armklem, door de linkerarm van [slachtoffer] op diens rug te draaien. Hierbij is de arm van [slachtoffer] gebroken.
De verdachte stelt dat hij op de betreffende avond werkzaam was als portier van [café 1], dat [slachtoffer] deel uitmaakte van een groep dronken personen, dat deze groep op het terras van het naburige [café 2] stond, dat hij meende dat [slachtoffer] van plan was een andere terrasbezoeker (een Turk of Marokkaan) te lijf te gaan en dat hij daarom [slachtoffer] van achteren vastgreep.
Het is echter niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer] van plan was of op het punt stond een andere terrasbezoeker aan te vallen. Uit de verklaringen van [slachtoffer] in samenhang met die van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] is af te leiden dat [slachtoffer] met bier in zijn handen stond toen hij van achteren werd vastgepakt en dat het bier toen uit zijn handen is gevallen.
De verdachte, die geen politieagent is belast met de handhaving van de openbare orde maar een gewone burger, was onder deze omstandigheden niet gerechtigd om [slachtoffer] met fysiek geweld vast te grijpen en onder controle te brengen. Door het aanbrengen van de armklem is letsel en pijn veroorzaakt. Het opzet van de verdachte was hierop gericht nu hij opzettelijk de armklem toepaste. Het is niet van belang of het eigen gedrag - in de vorm van hevig verzet - van [slachtoffer] mede de oorzaak is dat zijn arm is gebroken, nu de armbreuk in ieder geval het gevolg is of mede het gevolg is van de door de verdachte aangelegde armklem. Evenmin is van belang of het opzet van de verdachte was gericht op het ontstane zwaar lichamelijk letsel, nu niet het in art. 302 lid 1 Sr. omschreven delict van het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel ten laste is gelegd, maar het in art. 300 lid 2 jo lid 1 Sr. omschreven delict van mishandeling die zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake soortgelijke strafbare feiten is veroordeeld;
- de mate waarin het bewezen verklaarde persoonlijk leed teweeg heeft gebracht bij het slachtoffer als gevolg van het breken van zijn bovenarm.
Bij de straftoemeting heeft het hof er anderzijds rekening mee gehouden dat na het tijdstip waarop het bewezen verklaarde heeft plaatsgevonden inmiddels geruime tijd is verstreken, alsmede de omstandigheid dat de vrijgezellengroep, waarvan het slachtoffer deelt uitmaakte, dronken was en zich erg vervelend gedroeg voor het café waar verdachte als portier werkzaam was.
Met oplegging van een voorwaardelijke straf wordt de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht, maar de strafoplegging anderzijds dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
De vordering tot tenuitvoerlegging
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de beslissing die de eerste rechter heeft genomen op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging alsnog van twee weken gevangenisstraf, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de politierechter te 's-Hertogenbosch d.d. 18 december 2000 onder parketnummer 01/037000-00.
Het hof zal de gevorderde tenuitvoerlegging afwijzen omdat de officier van justitie in eerste aanleg en de advocaat-generaal in hoger beroep daarbij niet hebben gepersisteerd.
De vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer] heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
De benadeelde partij heeft -naar het hof begrijpt uit de brief van de benadeelde partij d.d. 7 januari 2004 aan het ressortsparket- gepersisteerd bij de in eerste aanleg gedane vordering, zijnde in totaal Euro 7.601,06.
De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij als rechtstreeks gevolg van het bewezen verklaarde handelen materiële schade heeft geleden tot een bedrag Euro 50,-- terzake schade aan een blouse (waarbij het hof rekening heeft gehouden met het feit dat de blouse niet meer nieuw was) en immateriële schade heeft geleden tot een bedrag van
Euro 500,--. De vordering dient tot deze bedragen te worden toegewezen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voorts gebleken dat -voor wat betreft het meer of anders gevorderde- te weten de post loonderving ad Euro 5.004,06 en de post voorschot immateriële schade ad Euro 2.000,--, niet van zo eenvoudige aard is dat deze zich leent voor behandeling in dit strafgeding.
Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij voor dat deel niet ontvankelijk is in haar vordering en dat de vordering voor dat deel slechts bij de burgelijke rechter kan worden aangebracht.
De proceskosten van de benadeelde partij worden tot na te melden bedrag ten laste van de verdachte gebracht.
Maatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, dat [slachtoffer], als gevolg van het bewezen verklaarde feit, schade heeft gevorderd tot een bedrag van Euro 7.6001,06, bestaande uit een post materiële schade terzake loonderving ad
Euro 5.004,06, een post materiële schade terzake schade blouse ad
Euro 97,00 en een post immateriële schade ad Euro 2.500,00.
Het hof stelt de materiële schade op Euro 50,--.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat het slachtoffer immateriële schade heeft geleden, welke het hof naar billijkheid bij wijze van voorschot begroot op Euro 500,--. Verdachte is naar burgerlijk recht aansprakelijk voor deze schade.
Het hof zal daarom aan de verdachte ter meerdere zekerheid van de hieronder te vermelden betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partij de verplichting opleggen aan de Staat een bedrag van Euro 500,-- te betalen ten behoeve van het slachtoffer.
Het hof zal daarbij bepalen dat indien en voorzover de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer in zoverre komt te vervallen (zulks vice versa, dat wil zeggen: indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer daarmede de verplichting van de verdachte tot betaling van de vordering van de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen).
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 14a, 14b, 14c, 24c, 36f en 300 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de vordering van de benadeelde partij en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
twee weken.
Beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond dat de veroordeelde niet heeft nageleefd de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van één jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit.
Wijst de vordering tot tenuitvoerlegging na voorwaardelijke veroordeling af.
Wijst de vordering van de benadeelde partij toe en veroordeelt de verdachte om tegen bewijs van kwijting te betalen aan:
[slachtoffer], een bedrag van
Eur. 550,-- (zegge: vijfhonderdenvijftig euro).
Wijst af de vordering ter zake van de blouse voor zover deze uitgaat boven Eur. 50,--.
Bepaalt dat de benadeelde partij voornoemd niet-ontvankelijk is in de vordering betreffende het overige deel van materiële en immateriële schade en dat dit deel van de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan worden aangebracht.
Veroordeelt de verdachte tevens in de kosten van het geding door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan de opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer is voldaan.
Legt aan de verdachte de verplichting op aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen een bedrag van Eur. 550,-- (zegge: vijfhonderdenvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van elf dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de verplichting tot schadevergoeding ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat de aan de verdachte opgelegde maatregel, inhoudende de verplichting tot betaling van voormeld bedrag aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer vervalt, indien en voorzover door de verdachte aan zijn verplichting tot betaling van de vordering van de benadeelde partij, is voldaan.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Claassens, als voorzitter
Mrs. Van de Loo en Van Beuge, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Dhr. Traa, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 maart 2004.
Mr. Van Beuge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1967,
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 21 juli 2003 ter zake van:
"Mishandeling, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft",
veroordeeld tot:
4 wkn. gev.str. VV met 2 jr. prft.; toew. vord. B.P.; afw. vord. na voorw. veroord.;