ECLI:NL:GHSHE:2004:AO4093

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 januari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0300665-RO
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • M. Feith
  • A. de Groot-van Dijken
  • H. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Kwalificatie van rechtsverhouding tussen psychiater en patiënt in het kader van een keuring

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 januari 2004 uitspraak gedaan in een hoger beroep dat volgde op een kort geding. De zaak betreft de rechtsverhouding tussen [principaal appellante] en [naam prof.], waarbij het hof moest beoordelen of deze rechtsverhouding gekwalificeerd moest worden als een behandelingsovereenkomst of als een keuring in opdracht van een ander, zoals bedoeld in artikel 7:446 lid 5 BW. Het hof oordeelde dat de rechtsverhouding niet als een behandelingsovereenkomst kon worden gekwalificeerd, omdat het onderzoek door [naam prof.] in opdracht van zowel [principaal appellante] als Univé was verricht. Dit had gevolgen voor de toepasselijkheid van de Wet op de geneeskundige behandelingsovereenkomst (Wgbo) en de daarmee samenhangende rechten van de patiënt, zoals het blokkeringsrecht en het vernietigingsrecht.

De zaak begon met een ongeval op 18 maart 1989, waarbij [principaal appellante] schade had geleden. In het kader van een bodemprocedure tegen Univé werd een deskundigenonderzoek aangevraagd, waarbij [naam prof.] als psychiater werd ingeschakeld. Er ontstond een geschil over de vraag of [principaal appellante] het recht had om de verzending van het rapport van [naam prof.] aan Univé te blokkeren. Het hof oordeelde dat, hoewel [principaal appellante] in beginsel een blokkeringsrecht had, de aard van de rechtsverhouding zich daartegen verzette, omdat Univé ook opdrachtgever was van het onderzoek.

Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, die de vorderingen van Univé had toegewezen, met uitzondering van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad. Het hof concludeerde dat de afspraken tussen partijen niet in strijd mochten zijn met de rechten van [principaal appellante] op grond van de Wgbo. De uitspraak benadrukt de noodzaak om de rechtsverhouding tussen partijen zorgvuldig te kwalificeren, vooral in situaties waarin meerdere partijen betrokken zijn bij een deskundigenonderzoek.

Uitspraak

typ. MB
rolnr. C0300665/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 13 januari 2004,
gewezen in de zaak van:
[PRINCIPAAL APPELLANTE],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel,
procureur: mr. J.A.Th.M. van Zinnicq Bergmann,
- t e g e n -
de onderlinge waarborgmaatschappij UNIVE SCHADE B.A.,
gevestigd te Assen,
geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
op het hoger beroep van appellante in het principaal appel, geïntimeerde in het incidenteel appel ([principaal appellante]) van het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 2 mei 2003, onder rolnr. 54747/KG ZA 03-62 gewezen tussen geïntimeerde in het principaal appel, appellante in het incidenteel appel (Univé) als eiseres en [principaal appellante] als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
In voormeld vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van Univé toegewezen, evenwel zonder de gevraagde uitvoerbaarverklaring van het vonnis bij voorraad, en [principaal appellante] in de proceskosten veroordeeld.
2. Het geding in hoger beroep
[principaal appellante] is bij exploot van 26 mei 2003 tijdig van voormeld vonnis in hoger beroep gekomen. In de appeldagvaarding tevens memorie van grieven heeft zij daartegen onder overlegging van produkties zes grieven aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis, waarvan beroep, zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, aan Univé de gevraagde voorzieningen zal weigeren met veroordeling van Univé in de kosten van beide procedures.
Univé heeft eveneens onder overlegging van produkties de grieven bestreden en in incidenteel appel een grief aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad opnieuw de gevraagde voorzieningen zal toewijzen.
[principaal appellante] heeft bij memorie van antwoord in incidenteel appel de incidentele grief bestreden en gevorderd deze ongegrond te verklaren.
Vervolgens is de zaak mondeling ter zitting van het hof bepleit op 18 november 2003, waarbij voor [principaal appellante] het woord is gevoerd door mr. J.A. Venema en voor Univé door mr. J. van der Burg, beiden aan de hand van een pleitnota die deel uitmaakt van het dossier.
Tenslotte hebben partijen de stukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het principaal en het incidenteel appel
De grieven van [principaal appellante] in het principaal appel houden kort weergegeven het volgende in.
Grief I is gericht tegen de volgens [principaal appellante] te korte vaststelling door de rechtbank dat [naam prof.] het concept-rapport eerst aan [principaal appellante] heeft gestuurd met de mededeling dat zij het recht heeft de verzending daarvan aan de opdrachtgever te blokkeren.
De tweede grief betreft de overweging van de rechtbank dat [principaal appellante] een beroep heeft gedaan op het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2b BW; zij heeft zich echter beroepen op het vernietigingsrecht en geheimhoudingsrecht van art. 7:455 jo. 7:457 BW.
Grief III luidt dat de voorzieningenrechter ten onrechte de rechtsverhouding tussen [principaal appellante] en [naam prof.] heeft geduid als geen behandelingsovereenkomst.
Grief IV houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte de waarheidsvinding en de beschikking van het Hof Den Bosch van 9 januari 2003 in zijn overwegingen heeft betrokken.
Grief V luidt dat de voorzieningenrechter ten onrechte als uitgangspunt heeft genomen dat [principaal appellante] zich voorafgaand aan het kort geding niet op de blokkering heeft beroepen en grief VI betreft de opgelegde dwangsommen.
De grief van Univé in het incidenteel appel is gericht tegen de afwijzing door de voorzieningenrechter van de verzochte uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
4. De beoordeling van het geschil in het principaal en het incidenteel appel
4.1. Het hof gaat als onbestreden uit van de door de rechtbank in r.o. 2 vastgestelde feiten, met uitzondering van de door grief I bestreden passage waarop het hof nog nader zal terugkomen.
4.2.1. Deze zaak betreft het navolgende.
Univé is aansprakelijk voor de gevolgen van een op
18 maart 1989 aan [principaal appellante] overkomen ongeval. [principaal appellante] heeft bij inleidende dagvaarding van 23 september 1999 bij de rechtbank te Roermond een bodemprocedure tegen Univé aanhangig gemaakt ter vergoeding van de door haar door het ongeval geleden schade. In dat kader heeft Univé aangekondigd dat zij een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig deskundigenonderzoek zou gaan indienen. Naar aanleiding daarvan heeft overleg tussen partijen plaatsgevonden waarbij [principaal appellante] er haar voorkeur voor uitsprak dat op verzoek van beide partijen, buiten de rechter om, een onderzoek zou plaatsvinden. Partijen zijn overeengekomen dat [naam prof.], psychiater te Amsterdam, [principaal appellante] zou onderzoeken. Beide partijen hebben daartoe een vragenlijst opgesteld.
4.2.2. Bij brief van 27 september 2000 heeft de raadsman van [principaal appellante] aan [naam prof.] bericht:
"..........
Ik behartig de belangen van mevrouw [principaal appellante] ...............
Reden van onderhavig verzoek tot onderzoek aan u is gelegen in het feit dat in de discussie met....Univé... zij zich op het standpunt stelt dat de huidige klachten en beperkingen van cliente...........in redelijkheid niet meer of niet meer volledig kunnen worden toegerekend aan....de ongevallen.......
Indien en voorzover u het noodzakelijk vindt nevenonderzoeken te entameren............verzoek ik u daartoe zelf de betreffende deskundigen in te schakelen......... De rapportages van de betreffende deskundigen verzoek ik u dan niet alleen integraal bij te voegen bij uw eigen rapportage, maar ook uitdrukkelijk te betrekken in de beantwoording van bijgevoegde vragenlijst.............
Dit verzoek geschiedt mede namens (de medisch adviseur van).....Univé......... Beide partijen hebben een vraagstelling geredigeerd. Vriendelijk verzoek ik u beide vraagstellingen te behandelen en te beantwoorden. Het staat beide partijen vrij om nadere vragen en/of opmerkingen zowel voor die tijd als na indiening van het concept aan [naam prof.] te richten. Gaarne verzoek ik u om eerst een concept-rapport op te stellen en deze aan beide partijen te doen toekomen.......... Uw concept-rapportage vergezeld van uw declaratie zie ik graag en met belangstelling tegemoet.... "
4.2.3. Bij brief van 20 december 2001 heeft mr. R.M.J.T. van Dort van Bureau Pals B.V., die eveneens de belangen van [principaal appellante] vertegenwoordigt, aan [naam prof.] onder meer bericht:
" Via mijn cliente, mevrouw M. [principaal appellante] ..., ontving ik uw verzoek tot ondertekening van een machtiging om nadere informatie in te winnen.
....................................
Voorts is van belang dat, alhoewel tegen het nader inwinnen van informatie door u voor cliente geen bezwaar bestaat, cliente niet wil dat die nadere informatie wordt toegevoegd aan uw rapportage c.q. aan het medisch dossier.
......................."
4.2.4. De raadsman van Univé heeft naar aanleiding daarvan bij brief van 22 februari 2002 aan [naam prof.] bericht:
"...........................
Cliente heeft moeite met het feit dat beide bij het geschil betrokken partijen niet beschikken over dezelfde informatie op basis waarvan u uw rapport zult samenstellen. Cliente wenst in ieder geval kennis te nemen van naar uw oordeel relevante passages uit de op te vragen nadere informatie waarover cliente niet de beschikking krijgt................."
4.2.5. Een concept d.d. 26 februari 2002 van een brief van [naam prof.]aan de raadslieden van partijen en aan mr. Van Dort luidt:
"Met betrekking tot de expertise van mevrouw [principaal appellante] dreigt nu wel een heel ingewikkelde situatie te ontstaan (onder verwijzing naar de briefwisseling die inmiddels heeft plaatsgevonden, u wel bekend. Voor alle duidelijkheid formuleer ik daarom in onderstaande passages mijn visie en beleid, waarbij ik mij gebonden acht aan de binnenkort te verschijnen richtlijnen voor psychiatrische expertises uitgevaardigd door de Ned.Ver.Psychiatrie, alsook aan mijn medische geheimhoudingsplicht.
. betrokkene heeft recht op inzage vooraf in het (concept)rapport en zij heeft het recht om de verzending ervan aan de opdrachtgever te blokkeren.
. Betrokkene heeft het recht om beargumenteerd op feitelijke onjuistheden in het rapport te attenderen ...................
. Indien betrokkene onder verwijzing naar de medische geheimhoudingsplicht de rapporteur verbiedt door haar verstrekte voor de onderzoeker relevante informatie in het rapport op te nemen, zal de rapporteur die wens eerbiedigen, overigens niet dan nadat hij hiervan in zijn verslag melding heeft gemaakt
. De rapporteur heeft de wens van betrokkene te eerbiedigen met betrekking tot het hanteren van de nader in te winnen informatie, zoals geformuleerd in de brief van Mr. Van Dort dd.20/12/2001. .......................
..................................."
De brief bevat geen afsluiting en is niet ondertekend. Partijen zijn het er over eens dat dit concept destijds niet aan (de raadsman van) Univé maar alleen aan de raadsman van [principaal appellante] is verstuurd, met verzoek te willen laten weten of [principaal appellante] met de inhoud akkoord ging. De raadsman van [principaal appellante] heeft dat aan [naam prof.]bevestigd, maar heeft evenmin als (de raadsman van) Univé een definitief exemplaar van de brief ontvangen.
4.2.6. De raadsman van Univé heeft bij brief van 29 april 2002 aan de raadsman van [principaal appellante] bericht:
" .........................
Van [naam prof.]is nog steeds geen onderzoeksrapport ontvangen. Ook heb ik niet van hem vernomen naar aanleiding van het in mijn brief van 22 februari jl. gestelde..................."
4.2.7. Aan [naam prof.]heeft deze raadsman bij brief van 2 mei 2002 bericht:
"..................
Verwijzend naar de brief die ik u op 22 februari jl. in bovengenoemde zaak schreef, verzoek ik u mij te laten weten of door u reeds een (concept-)rapport is opgesteld.
........................."
[naam prof.]heeft deze brief kennelijk aan de raadsman van Univé geretourneerd met daaronder geschreven:
"Medio mei zal het concept rapport naar mevrouw [principaal appellante] worden gezonden. Zij heeft 14 dagen gelegenheid om haar opmerkingen te formuleren Daarna heb ik nog twee weken nodig voor de eindversie, die u derhalve medio juni zal bereiken."
4.2.8. Na het gereedkomen van het concept-rapport heeft [naam prof.]dit op 22 augustus 2002 aan [principaal appellante] gestuurd met de mededeling dat zij het recht heeft de verzending van het gehele rapport aan de opdrachtgever te blokkeren. [principaal appellante] heeft zich vervolgens op dat blokkeringsrecht beroepen. [naam prof.]heeft aanvankelijk medegedeeld dat hij de floppy waarop het concept-rapport staat zal wissen, maar vervolgens ermee ingestemd om de floppy hangende de uitspraak in kort geding te bewaren.
5.1. Univé heeft [principaal appellante] vervolgens in kort geding gedagvaard en gevorderd, kort weergegeven, dat zij aan [naam prof.]zal laten weten dat zij zich niet langer
op het blokkeringsrecht beroept en aan hem opdracht zal geven het concept-rapport en het definitieve rapport aan Univé te doen toekomen. Univé heeft zich daarbij primair beroepen op de tussen partijen gemaakte afspraken waar een blokkeringsrecht geen deel van uit maakte, subsidiair op de omstandigheid dat de aard van de rechtsbetrekking tussen [naam prof.]en [principaal appellante] zich in dit geval verzet tegen overeenkomstige toepassing van afdeling 5 titel 7 van Boek 7 BW (art. 7:464 lid 1 BW), en meer subsidiair dat een beroep van [principaal appellante] op een blokkeringsrecht in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
5.2. [principaal appellante] heeft verweer gevoerd en heeft aangevoerd, zakelijk weergegeven, dat Univé mede gezien het principiële karakter van de zaak geen spoedeisend belang heeft, dat het gevorderde zich niet leent voor een voorlopige voorziening aangezien toewijzing een onomkeerbare situatie oplevert, dat hier sprake is van een behandelingsovereenkomst, en dat het vernietigingsrecht c.q. het blokkeringsrecht - als er geen sprake zou zijn van een behandelingsovereenkomst - dwingend recht vormen en fundamentele rechten van een patiënt zijn.
5.3. De voorzieningenrechter heeft in het beroepen vonnis de vorderingen van Univé, met uitzondering van de uitvoerbaarverklaring bij voorraad, toegewezen.
Daartoe heeft hij overwogen, dat de rechtsverhouding tussen [naam prof.]en [principaal appellante] geen behandelingsovereenkomst is aangezien het gaat om handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon, (mede) verricht in opdracht van een ander dan die persoon. [principaal appellante] heeft in beginsel een blokkeringsrecht. Met verwijzing naar de uitspraak van het hof Den Bosch van 9 januari 2003, R2001/157, LJN-nummer AF2943, heeft de voorzieningenrechter vervolgens geoordeeld dat wanneer in het kader van een bodemprocedure een deskundigenbenoeming door partijen buiten de rechter om en met inachtneming van essentiële processuele vereisten heeft plaatsgevonden, de persoon op wie het onderzoek betrekking heeft gehad niet kan verhinderen dat het (concept-)rapport van de deskundige aan de (mede-)opdrachtgever wordt uitgebracht. Daarbij speelt een
rol, aldus de voorzieningenrechter, dat [principaal appellante] in de opdrachtbrief aan [naam prof.]van 27 september 2000 expliciet heeft aangegeven dat [naam prof.]eerst een concept-rapport moet opstellen en dat aan beide partijen moet zenden, en dat [principaal appellante] zich niet voorafgaand aan het kort geding op het blokkeringsrecht heeft beroepen. De voorzieningenrechter heeft de vordering integraal toegewezen maar de uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen op grond dat de principiële aard van de beslissing vereist dat de tenuitvoerlegging bij het aanwenden van een rechtsmiddel wordt geschorst, ter voorkoming van een onomkeerbare situatie.
6.1. Met de grieven heeft [principaal appellante] het geschil in volle omvang voorgelegd, behoudens het navolgende.
In eerste aanleg heeft [principaal appellante] aangevoerd dat een spoedeisend belang van Univé bij de gevorderde voorzieningen ontbreekt, en heeft zij afzonderlijk verweer gevoerd tegen de onder meer gevorderde reële executie. De voorzieningenrechter heeft desondanks het gevorderde inclusief de reële executie toegewezen (dictum sub III). Nu [principaal appellante] op dit punt geen grieven heeft aangevoerd maken deze aspecten geen onderdeel uit van de rechtsstrijd in hoger beroep.
6.2.1. Het hof overweegt het navolgende.
In afdeling 5 van titel 7 van Boek 7 BW (de artt. 7:446 t/m 7:468) is de Wgbo geregeld. Ingevolge art. 7:468 is deze hele afdeling van dwingend recht en mag daarvan niet ten nadele van de patiënt worden afgeweken. De stelling van Univé dat reeds op grond van de tussen partijen gemaakte afspraken de vordering moet worden toegewezen, moet dan ook worden verworpen. Als die afspraken afbreuk zouden doen aan de rechten van [principaal appellante] op grond van de Wgbo zijn deze afspraken immers niet van toepassing.
In art. 7:446 lid 1 staat omschreven wat onder een behandelingsovereenkomst moet worden verstaan; lid 5 van dit artikel bepaalt dat geen behandelingsovereenkomst aanwezig is, indien het betreft handelingen ter beoordeling van de gezondheidstoestand van een persoon in opdracht van een ander dan die persoon, (onder meer) in verband met de vaststelling van aanspraken of verplichtingen.
In art. 7:455 lid 1 BW is voor het geval van een behandelingsovereenkomst geregeld, dat de hulpverlener het door hem bewaarde dossier vernietigt binnen drie maanden na een daartoe strekkend verzoek van de patiënt (het vernietigingsrecht). Ingevolge art. 7:457 lid 1 BW geldt voorts dat de hulpverlener over de gegevens omtrent de patiënt waarover hij beschikt aan derden geen mededelingen mag doen (de geheimhoudingsplicht).
6.2.2. Naar het voorlopig oordeel van het hof moet de rechtsverhouding tussen [naam prof.]en [principaal appellante] niet gekwalificeerd worden als een behandelingsovereenkomst, maar als een keuring in opdracht van een ander als bedoeld in art. 7:446 lid 5 BW. Het onderzoek door
[naam prof.]is immers in opdracht van [principaal appellante] en Univé samen verricht en vertoont in de wijze van totstandkoming en de processuele waarborgen daaromheen zoveel overeenkomsten met een door de rechter opgedragen deskundigenonderzoek, dat dit onderzoek daarmee in dat opzicht moet worden gelijkgesteld.
6.3. Vervolgens bepaalt art. 7:464 lid 1 BW dat op medische situaties waaraan geen behandelingsovereenkomst ten grondslag ligt afdeling 5 van titel 7 van Boek 7 BW (dus ook het vernietigingsrecht van art. 7:455 lid 1) desondanks van overeenkomstige toepassing is, voor zover de aard van de rechtsbetrekking zich daartegen niet verzet. Lid 2 van art. 7:464 bepaalt voor zover hier van belang, dat indien het handelingen als bedoeld in art. 7:446 lid 5 BW betreft - dus kort gezegd keuringen in opdracht van een derde, zoals de rechtsverhouding tussen [naam prof.]en [principaal appellante] hier door het hof is gekwalificeerd - de onderzochte persoon in de gelegenheid wordt gesteld mee te delen of hij van de uitslag en de gevolgtrekking van het onderzoek als eerste wenst kennis te nemen teneinde te kunnen beslissen of daarvan mededeling aan anderen wordt gedaan (het zgn. blokkeringsrecht).
Ook dit blokkeringsrecht valt naar het voorlopig oordeel van het hof onder de bepalingen van afdeling 5 die door art. 7:464 lid 1 van overeenkomstige toepassing zijn verklaard, en dus ook onder de restrictie "voor zover de aard van de rechtsverhouding zich daartegen niet verzet".
6.4.1. Allereerst rijst de vraag of art. 7:464 BW, gelet op de in het algemeen uitgestelde werking van dit artikel, op de onderhavige situatie al wel van toepassing is.
Artikel V Wgbo (overgangsartikel) bepaalt voor zover hier van belang, dat art. 7:464 BW uitgestelde werking heeft, tenzij het betreft handelingen als bedoeld in art. 7:446 lid 5 BW (de keuringen in opdracht van een derde) die worden verricht in verband met een beoogde arbeidsverhouding, een beoogde verzekering, of een opleiding. Onder deze opsomming valt de onderhavige situatie niet; art. 7:464 lid 1 heeft dus in casu uitgestelde werking zodat de van overeenkomstige toepassingverklaring van (onder meer) het vernietigingsrecht en de geheimhoudingsplicht op de keuringssituaties van art. 7:446 lid 5 in dit geval nog niet geldt.
6.4.2. Ingevolge het Besluit van 13 maart 2000 (Stb.2000, 121), lid c, treedt het blokkeringsrecht
van art. 7:464 lid 2 sub b in werking met ingang van
1 mei 2005 in keuringssituaties als bedoeld in art. 7:446 lid 5 die worden verricht in verband met een tot stand gekomen arbeidsverhouding, een tot stand gekomen burgerrechtelijke verzekering of een opleiding waartoe de betrokkene is toegelaten.
Nu de keuring in het onderhavige geval plaats vond in verband met een door Univé aanvaarde aansprakelijkheid en dus in een tot stand gekomen rechtsbetrekking tussen [principaal appellante] en Univé, is er naar het voorlopig oordeel van het hof voldoende aanleiding de onderhavige keuringssituatie te vatten onder lid c van dit Besluit van 13 maart 2000, zodat de voorlopige conclusie luidt dat voor [principaal appellante] ook (nog) geen blokkeringsrecht geldt.
6.4.3. Weliswaar hebben partijen ter zitting van het hof beiden verklaard dat zij ervan uitgaan dat art. 7:464 lid 2 sub b BW voor de onderhavige situatie al wel in werking is getreden en is ook de voorzieningenrechter in het beroepen vonnis daarvan kennelijk uitgegaan maar daaraan komt geen doorslaggevende betekenis toe aangezien het hof ambtshalve dient vast te stellen of een wettelijke regeling waarop een beroep wordt gedaan, tot het reeds geldende recht behoort.
7.1. Ook als art. 7:464 lid 1 - en ingevolge dit artikel het vernietigingsrecht en de geheimhoudingsplicht - en/of het blokkeringsrecht van art. 7:464 lid 2 sub b BW al wel van toepassing zouden zijn, stelt Univé zich naar het voorlopig oordeel van het hof terecht op het standpunt dat de aard van de rechtsbetrekking tussen [naam prof.]en [principaal appellante] zich verzet tegen toepassing van een vernie-tigings-, geheimhoudings- of blokkeringsrecht.
De achtergrond van het optreden van [naam prof.]is immers deze dat niet [principaal appellante] alleen maar ook Univé opdrachtgever is van het aan [naam prof.]opgedragen onderzoek. Daarmee is niet in overeenstemming dat [principaal appellante] in strijd met de wens van haar mede-opdrachtgever zou kunnen bewerkstelligen dat het rapport waartoe gezamenlijk opdracht is gegeven, wordt vernietigd of dat aan Univé inzage daarin zou worden onthouden. Ook met het doel van het onderzoek - het verkrijgen van zoveel mogelijk gegevens op grond waarvan de aanspraak van [principaal appellante] op Univé zo gegrond mogelijk kan worden beoordeeld - is een eenzijdige vernietigingsmogelijkheid een beroep op geheimhouding of een blokkeringsrecht van [principaal appellante] niet in overeenstemming.
7.2. Aan dat oordeel staat niet in de weg dat [principaal appellante], naar zij lijkt te stellen, erop meende te mogen vertrouwen dat een blokkeringsrecht tussen haar en Univé was overeengekomen.
De opdrachtbrief aan [naam prof.], afkomstig van de raadsman van [principaal appellante], bevat immers uitdrukkelijk de passage dat het concept-rapport aan beide partijen dient te worden toegezonden. Naar aanleiding van de behoefte van [naam prof.]aan inlichtingen van derden is vervolgens enige discussie ontstaan over de voorwaarden waaronder, en de wijze waarop, dit in het rapport zou worden opgenomen. Vervolgens heeft [naam prof.]een regeling daarover voorgesteld in zijn conceptbrief van 26 februari 2002, maar tussen partijen staat vast dat deze alleen aan [principaal appellante] is verzonden en dat er geen, door Univé en [principaal appellante] geaccordeerde, versie tot stand is gekomen. Uit de brief van de raadsman van Univé aan de raadsman van [principaal appellante] van 29 april 2002 blijkt ook, dat de eerstgenoemde de brief van [naam prof.]van 26 februari 2002 niet had ontvangen hetgeen door [principaal appellante], gezien de uitlating van haar raadsman ter zitting van het hof, niet (meer) wordt betwist.
[principaal appellante] heeft aan dat concept dus niet het vertrouwen kunnen ontlenen dat tussen partijen een blokkeringsrecht was overeengekomen.
Dat brengt ook mee dat de grieven I en V moeten worden verworpen.
7.3. Ook de tweede grief wordt tevergeefs voorgesteld. Het beroep van [principaal appellante] op het vernietigingsrecht van art. 7:455 en het geheimhoudingsrecht van art. 7:457 kan evenmin als haar beroep op het blokkeringsrecht, slagen.
Uit het hiervoor overwogene blijkt dat de grieven III en IV zich tevergeefs richten tegen juiste oordelen van de voorzieningenrechter.
Grief VI gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat
de dwangsommen al eerder verbeurd zouden worden dan de beslissing in deze zaak in kracht van gewijsde gaat. Dat is, mede gelet op de hierna volgende beslissing op de incidentele grief, niet het geval. Ook grief VI faalt.
8. De incidentele grief wordt door het hof verworpen. De voorzieningenrechter heeft terecht en op juiste gronden de vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad afgewezen. Op dezelfde gronden wijst het hof de vordering van Univé tot uitvoerbaarverklaring van dit arrest af; opnieuw en nog steeds geldt, dat de principiële aard van de onderhavige beslissing vereist dat de tenuitvoerlegging bij het eventueel instellen van cassatie wordt geschorst ter voorkoming van een onomkeerbare situatie.
9. Het vonnis waarvan beroep zal mitsdien worden bekrachtigd met aanvulling van de gronden waarop het berust.
[principaal appellante] zal in het principaal appel als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. Evenzo zal in het incidenteel appel Univé als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incidenteel appel worden veroordeeld.
10. Uitspraak
Het hof:
In het principaal en het incidenteel appel:
bekrachtigt met aanvulling van gronden het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 2 mei 2003, onder rolnr. 54747/KGZA 03-62 tussen partijen gewezen;
In het principaal appel:
veroordeelt [principaal appellante] in de kosten van het principaal appel, voor zover tot op heden aan de zijde van Univé gevallen en begroot op € 245,-- voor verschotten en € 2.313,-- voor salaris procureur;
In het incidenteel appel:
veroordeelt Univé in de kosten van het incidenteel beroep, voor zover tot op heden aan de zijde van [principaal appellante] gevallen en begroot op nihil voor verschotten en € 771,-- voor salaris procureur;
wijst af wat meer of anders is gevorderd.
Dit arrest is gewezen door mrs. Feith, De Groot-van Dijken en Hendriks-Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 januari 2004.