ECLI:NL:GHSHE:2003:BC2780

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 september 2003
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
KG C0300207
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Kranenburg
  • Huijbers-Koopman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake boedelscheiding en rechtsmacht in relatie tot woonplaats van partijen

In deze zaak, die voor het Gerechtshof 's-Hertogenbosch werd behandeld, betreft het een hoger beroep in een geschil over de boedelscheiding tussen een man en een vrouw, die in algehele gemeenschap van goederen waren gehuwd. De vrouw, appellante, woonde op Cyprus en had in het incident gevorderd de uitvoerbaarheid van het vonnis waarvan beroep te schorsen. De man, geïntimeerde, had vorderingen ingediend met betrekking tot de verkoop van een woning op Cyprus en de aflossing van gemeenschapsschulden. Het hof oordeelde dat de voorzieningenrechter zich terecht bevoegd had verklaard, ondanks de woonplaats van de vrouw op Cyprus. De vrouw had niet tijdig de exceptie van onbevoegdheid opgeworpen, waardoor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter was bevestigd. Het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de vrouw werd veroordeeld tot medewerking aan de verkoop van de woning en de ontruiming daarvan. De vrouw had aangevoerd dat de man in een financiële noodtoestand verkeerde, wat het hof voldoende aannemelijk achtte. De vorderingen van de man werden toegewezen, en de vrouw werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof concludeerde dat de belangen van de man zwaarder wogen dan die van de vrouw, en dat de verkoop van de woning noodzakelijk was om uit de financiële impasse te geraken.

Uitspraak

typ. SK
rolnr. KG C0300207/HE
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 30 september 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [plaats], Cyprus,
appellante bij exploot van dagvaarding van 2 januari 2003,
eiseres in het incident,
procureur: mr. R.J.H. van den Dungen,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
wonende te [plaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
gedaagde in het incident,
procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin,
op het hoger beroep van het door de voorzieningenrechter van de rechtbank te ’s-Hertogenbosch gewezen vonnis van 10 december 2002 tussen appellante - de vrouw - als gedaagde en geïntimeerde - de man - als eiser.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 87438/KG ZA 02-735)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. Bij incidentele vordering in appel tevens memorie van grieven heeft de vrouw in het incident gevorderd de uitvoerbaarheid van het vonnis waarvan beroep te schorsen, in de hoofdzaak vijf grieven aangevoerd, producties overgelegd
en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot primair onbevoegdverklaring van de voorzieningenrechter, subsidiair afwijzing van de vorderingen van de man, meer subsidiair opheffing van de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom, subsidiair opschorting van de dwangsom en zowel subsidiair als meer subsidiair vermindering en maximalisering van de dwangsom en/of, indien een termijn wordt gehandhaafd, bepaling van een termijn van zes maanden waarin de vrouw aan het vonnis dient te voldoen.
2.2. Bij memorie van antwoord tevens antwoord incidentele vordering heeft de man
de incidentele vordering en de grieven bestreden en producties overgelegd.
2.3. De vrouw heeft onder overlegging van producties een akte genomen.
2.4. De man heeft onder overlegging van één productie een antwoordakte genomen.
2.5. Vervolgens heeft de vrouw bij akte nog een productie overgelegd en heeft de man een antwoordakte genomen.
2.6. Partijen hebben daarna uitspraak gevraagd, naar het hof begrijpt zowel in het incident als in de hoofdzaak.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven strekken primair tot onbevoegdverklaring van de voorzieningenrechter en subsidiair tot alsnog afwijzing van de vorderingen van de man.
4. De beoordeling in de hoofdzaak
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
4.1.1. Partijen zijn op 11 april 1983 met elkaar gehuwd in algehele gemeenschap van goederen. Uit dit huwelijk is op [1984] één kind geboren, te weten [de dochter]. Bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 6 november 1998 is de echtscheiding uitgesproken. De beschikking is op 22 januari 1999 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (prod. 1 1e aanleg man).
4.1.2. Bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 19 mei 2000 is de verdeling van de tussen partijen bestaande huwelijksgemeenschap bevolen en ten laste van de man een alimentatieverplichting ten behoeve van de vrouw bepaald (prod. 2 1e aanleg man). Ook voor [de dochter] diende de man alimentatie te betalen. Deze verplichtingen zijn uiteindelijk bij beschikking van de rechtbank te 's-Gravenhage van 20 november 2001 per 1 april 2001 respectievelijk 1 juli 2001 op nihil gesteld (prod. 1 1e aanleg vrouw). Inmiddels zijn alle bijdragen betaald.
4.1.3. De man woont sedert 1998 samen met een nieuwe partner, met wie hij op 17 december 1999 is gehuwd. Tot het gezin van de man behoren eveneens de twee minderjarige kinderen van zijn huidige echtgenote uit een andere relatie.
4.1.4. De huwelijkse gemeenschap bestond naast de eigendom van een (vakantie)woning op Cyprus, hierna: de woning op Cyprus, onder meer uit diverse schulden, waaronder enkele leningen van banken. De schulden aan de banken zijn in april/mei 1999 alle op naam van de man gesteld. De vrouw woont vanaf augustus 1998 in de woning op Cyprus.
4.1.5. De man is per 1 juli 2001 met pre-pensioen gegaan wegens het bereiken van de 60-jarige leeftijd. Partijen hebben geen afspraken gemaakt met betrekking tot de verevening van de pensioenrechten van de man. De vrouw heeft geen rechtstreekse aanspraak op het pensioenfonds, wel heeft zij recht op betaling van haar deel van het pensioen jegens de man. De desbetreffende banken hebben voor de betaling van voormelde schulden beslag gelegd op het pensioen van de man.
4.1.6. In eerste aanleg heeft de man gevorderd, kort gezegd:
a. veroordeling van de vrouw haar volledige medewerking te verlenen aan de verkoop en overdracht van de woning op Cyprus, onder meer inhoudende het meewerken aan de registratie van het eigendom van de woning;
b. veroordeling van de vrouw de woning op Cyprus te ontruimen binnen één maand na betekening van het vonnis;
c. veroordeling van de vrouw haar volledige medewerking te verlenen tot aflossing van een bedrag van € 75.000,-- van de gemeenschapsschulden uit de verkoopopbrengst, met verdeling van het restant in gelijke delen tussen partijen;
een en ander onder verbeurte van een dwangsom.
4.1.7. In het vonnis waarvan beroep heeft de voorzieningenrechter de vorderingen toegewezen op de wijze als in het dictum van dat vonnis is vermeld en de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
4.2. Partijen zijn niet opgekomen tegen de overweging van de voorzieningenrechter dat hun onderhavige rechtsverhouding beoordeeld dient te worden naar Nederlands recht. Dit strekt derhalve ook het hof tot uitgangspunt.
4.2.1. Ten gevolge van de onder 4.1.1 vermelde inschrijving is de huwelijksgemeenschap die tussen partijen heeft bestaan, krachtens artikel 1:99 BW op de datum van inschrijving, 22 januari 1999, van rechtswege ontbonden.
4.3. Met de eerste grief voert de vrouw aan dat de voorzieningenrechter zich ten onrechte bevoegd heeft verklaard van de vorderingen van de man kennis te nemen, nu zij woonplaats heeft op Cyprus.
4.3.1. De vrouw heeft terecht aangevoerd dat de rechtsmacht van de Nederlandse rechter in dit geding niet gebaseerd kan worden op artikel 2 Rv, nu zij haar woonplaats of gewone verblijfplaats niet in Nederland heeft. In artikel 9 aanhef en onder a. Rv is echter bepaald dat aan de Nederlandse rechter niettemin rechtsmacht toekomt, indien gedaagde in de procedure is verschenen niet uitsluitend of mede met het doel de rechtsmacht van de Nederlandse rechter te betwisten. De vrouw heeft erkend dat zij de exceptie van onbevoegdheid niet heeft opgeworpen. Volgens de vrouw heeft de voorzieningenrechter tijdens de mondelinge behandeling ambtshalve de bevoegdheidskwestie ter sprake gebracht en is afgesproken dat de voorzieningenrechter zich in het vonnis over zijn bevoegdheid zou uitlaten. De vrouw stelt dat de voorzieningenrechter dit ten onrechte niet heeft gedaan. Wat hiervan ook zij, dit betoog kan de vrouw niet baten. In artikel 11 Rv is bepaald dat het verweer dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht heeft, op straffe van verval van het recht daartoe gevoerd moet worden vóór alle weren. Vaststaat dat de vrouw dit niet heeft gedaan.
4.3.2. Er zijn geen feiten gesteld die het oordeel kunnen rechtvaardigen dat voor rechtsmacht van de Nederlandse rechter geen redelijk belang aanwezig is, zodat deze uitzonderingsmogelijkheid in artikel 9 aanhef en onder a. Rv niet van toepassing is.
4.3.3. Hetgeen de vrouw overigens over de rechtsmacht van de voorzieningenrechter naar voren heeft gebracht, en haar bewijsaanbod, zal in het licht van het hiervoor overwogene als niet terzake dienend worden gepasseerd.
4.3.4. De eerste grief wordt mitsdien verworpen.
4.4. Met de tweede grief komt de vrouw op tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat voldoende aannemelijk is geworden dat de man spoedeisend belang heeft bij zijn vordering. Zij betwist dat de man in een financiële noodtoestand verkeert en dat er causaal verband bestaat tussen de gestelde noodtoestand en zijn vorderingen.
4.4.1. Deze grief wordt verworpen. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zowel in eerste aanleg als thans in hoger beroep een spoedeisend belang bij zijn vorderingen heeft aangezien hij in een financiële noodtoestand verkeert. De vrouw heeft haar twijfel of de man inderdaad in een slechte financiële situatie verkeert, ook in hoger beroep niet dan wel volstrekt onvoldoende onderbouwd. Aan de noodtoestand van de man heeft het feit dat hij vanaf 1 juli 2001 ten gevolge van de ingang van het pre-pensioen een lager inkomen ontvangt dan voorheen, bijgedragen. De door de man in eerste aanleg overgelegde exploten van derdenbeslag onder het pensioenfonds dateren van juli en oktober 2002. Hierin is een toereikende verklaring gelegen voor het feit dat de man eerst in november 2002 dit kort geding bij de voorzieningenrechter aanhangig heeft gemaakt.
4.4.2. Voor de beoordeling van het spoedeisend belang is op zichzelf niet van belang waardoor de financiële noodtoestand van de man is veroorzaakt. Ook indien aangenomen zou moeten worden dat de financiële noodtoestand van de man - in elk geval deels - is veroorzaakt door diens financiële wangedrag, is buiten twijfel dat de verkoop van de woning tot een verlichting van de noodtoestand kan leiden. De stelling van de vrouw dat er geen verband bestaat tussen de financiële noodsituatie van de man en zijn vordering, kan dan ook niet als juist worden aanvaard.
4.5. De derde grief van de vrouw houdt in dat de toewijzing van de vordering van de man, die neerkomt op een partiële verdeling, in het licht van artikel 3:179 lid 1 BW onbegrijpelijk is. Dit artikellid houdt in dat, indien verdeling van een gemeenschappelijk goed wordt gevorderd, ieder der deelgenoten kan verlangen dat alle tot de gemeenschap behorende goederen en de voor rekening van de gemeenschap komende schulden in de verdeling worden begrepen, tenzij er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling.
4.5.1. Met de vrouw is het hof van oordeel dat de vorderingen van de man, ook al worden deze bij wijze van ordemaatregel gevorderd, neerkomen op een partiële verdeling van een gemeenschappelijk goed, nu in dit geding niet als vaststaand kan worden aangenomen dat de gemeenschap uitsluitend is samengesteld uit de woning op Cyprus en schulden ten bedrage van € 75.000,-. Derhalve moet worden bezien of er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.2. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat de tot de gemeenschap behorende schulden per ultimo 1998 ongeveer fl. 200.000,-- bedroegen. Het hof wijst daarbij op het volgende:
- in de beschikking voorlopige voorzieningen van de rechtbank Den Haag van 13 januari 1998 (prod. 1 vrouw 1e aanleg) wordt rekening gehouden met totale schulden van partijen van fl. 200.000,-- en een daaruit voortvloeiende betalingsverplichting van de man van fl. 2.500,-- per maand;
- met die maandelijkse betalingsverplichting van de man wordt ook rekening gehouden in de beschikking van de rechtbank Den Haag van 19 mei 2000 (prod. 2 man 1e aanleg), de daarop door het hof Den Haag in hoger beroep gegeven beschikking van 25 juli 2001 en de beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2001 (prod. 1 vrouw 1e aanleg).
4.5.3. De door de man opgevoerde bedragen in het door hem als productie 4 in 1e aanleg overgelegde overzicht en in het door de vrouw als productie 4 in 1e aanleg overgelegde overzicht zijn niet geheel met elkaar in overeenstemming, maar wel in grote lijnen, zodat ongeveer van de daarin vermelde bedragen kan worden uitgegaan. Bij akte van 1 juli 2003 heeft de man nog een verklaring van accountant-administratieconsulent [persoon 1] overgelegd over zijn schuldenpositie. Gelet op het door de vrouw terecht gemaakte bezwaar tegen het late stadium van de procedure waarin de man deze verklaring heeft overgelegd, zal het hof die verklaring buiten beschouwing laten, behoudens het hierna onder 5.1.5 vermelde.
4.5.4. Het hof acht het voorts voldoende aannemelijk dat de op de datum van ontbinding van de huwelijksgemeenschap, 22 januari 1999, aanwezige schulden thans in elk geval nog ? 75.000,-- belopen. Weliswaar heeft de man het een en ander afgelost, maar het is voldoende aannemelijk dat de schulden na 1 juli 2001, de ingangsdatum van het pre-pensioen van de man, door het slechts gedeeltelijk kunnen voldoen aan de rente- en aflossingsverplichtingen en de mede daardoor ontstane extra kosten, zijn toegenomen.
4.5.5. In voormelde beschikking van de rechtbank Den Haag van 20 november 2001 zijn de volgende bedragen vermeld van uit het huwelijk voortvloeiende schulden:
* ABN-AMRO fl. 26.114,-- per 10 januari 2001;
* Avero/Achmea fl. 31.338,25 per 31 december 2000;
* Nationale Volksbank fl. 86.093,63 per 31 december 2000.
Deze bedragen stemmen in grote lijnen overeen met de bedragen, vermeld in de door de man in 1e aanleg overgelegde sommatie en exploten van deze banken.
4.5.6. Naast deze schulden is in alle overzichten steeds melding gemaakt van een lening van de man van zijn ouders van aanvankelijk fl. 30.500,-- en nadien verhoogd tot fl. 45.500,--. Het is niet zonder meer duidelijk of die verhoging, die volgens de man in verband staat met betaling van belasting over 1997, een gemeenschapsschuld betreft. Echter, ook indien de verhoging buiten beschouwing wordt gelaten, is het voldoende aannemelijk dat thans nog een gemeenschapsschuld van minimaal ? 75.000,-- resteert, bestaande uit de onder 4.5.5 vermelde schulden en het aanvankelijke bedrag van de lening van de ouders van de man.
4.5.7. In de huidige situatie verkeren beide partijen in een impasse. De man is, ondanks beslagen op zijn pensioeninkomsten, niet in staat de schulden te doen afnemen èn door de beslagen niet in staat de vrouw het haar toekomende deel van het pensioen te betalen. Daardoor blijft de vrouw verstoken van dit deel van het pensioen. Partijen beschikken over een mogelijkheid deze impasse te doorbreken, te weten door verkoop van de woning op Cyprus.
4.5.8. De vrouw heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat tot de ontbonden huwelijksgemeenschap nog andere substantiële vermogensbestanddelen behoren dan de woning op Cyprus, waaruit de schulden kunnen worden afgelost. Het is dan ook niet aannemelijk geworden dat een andere mogelijkheid resteert om uit bedoelde impasse te geraken dan de verkoop van de woning op Cyprus. De vrouw heeft terzake geen enkele andere redelijke mogelijkheid geopperd. Hierbij is ook van belang dat de vrouw geen reëel voorstel heeft gedaan tot toescheiding van de woning aan haar.
4.5.9. In de toelichting op de derde grief heeft de vrouw aangevoerd dat ook zij schulden heeft moeten maken die tot de ontbonden gemeenschap behoren, waarmee de man geen rekening heeft gehouden. De vrouw heeft de omvang van die schulden echter op geen enkele wijze inzichtelijk gemaakt, zodat het hof hieraan voorbij zal gaan.
4.5.10. Voorts heeft de vrouw nog aangevoerd dat niet alle schulden die de man gedurende het huwelijk is aangegaan als gemeenschapsschulden beschouwd moeten worden, omdat zij niet op de hoogte is gesteld van het aangaan, de omvang en het doel van een aantal leningen. Gelet op het feit dat op het door de vrouw als productie 4 in 1e aanleg overgelegde overzicht het doel en de data van de leningen is vermeld, had de vrouw haar verweer dienen te onderbouwen. De vrouw heeft dit echter nagelaten, zodat het hof dit verweer zal passeren.
4.5.11. Het hof komt op grond van het hiervoor overwogene, in onderling verband en samenhang beschouwd, mede rekening houdend met het bepaalde in art. 3:178 lid 2 BW, tot het oordeel dat er gewichtige redenen zijn voor een gedeeltelijke verdeling als door de man gevorderd. De derde grief wordt dan ook verworpen.
4.6. Met de vierde grief heeft de vrouw aangevoerd dat de voorzieningenrechter bij toewijzing van de vorderingen van de man ten onrechte geen dan wel geen juiste belangenafweging heeft gemaakt tussen de belangen van de man en die van de vrouw.
4.6.1. De man heeft erkend gehouden te zijn aan de vrouw het haar toekomende deel van het pensioen te betalen. Het feit dat die betalingen achterstallig zijn in verband met de ter delging van de gemeenschapsschulden gelegde beslagen op het pensioen, kan geen reden zijn - nog - niet tot verkoop van de woning op Cyprus over te gaan. Juist door de verkoop zal de man immers in staat worden gesteld zijn verplichtingen jegens de vrouw na te komen. In zoverre is de verkoop van de woning ook in het belang van de vrouw.
4.6.2. De door de verkoop benodigde ontruiming van de woning brengt mee dat de vrouw andere woonruimte moet zoeken. Dit is onmiskenbaar een grote inbreuk in het leven van de vrouw. De ontruiming is echter onontkoombaar nu, zoals gezegd, de vrouw geen reëel voorstel heeft gedaan tot toewijzing van de woning aan haar en de vrijkomende gelden uit de verkoop noodzakelijk zijn voor de aflossing van de gemeenschapsschulden.
4.6.3. De vrouw heeft aangevoerd dat zij bij gebrek aan inkomsten niet in staat is een woning te huren. Echter, na de verkoop zal de man naar verwachting in staat zijn aan de vrouw het haar toekomende deel van het pensioen te betalen. Mitsdien zal de vrouw alsdan in staat zijn een woning te huren. Bovendien miskent de vrouw dat zij in beginsel voor het gebruik van de woning op Cyprus eveneens een vergoeding verschuldigd is. Daarnaast zullen, als de woning meer opbrengt dan € 75.000,-- vermeerderd met kosten, ook voor de vrouw uit de verkoop gelden vrijkomen.
4.6.4. Volgens de vrouw is de verkoopopbrengst van de woning onduidelijk en is sprake van achterstallig onderhoud. Dit verweer wordt verworpen. Naar mate de huidige impasse langer duurt, zal het achterstallig onderhoud alleen maar verder toenemen. Ook indien de woning veel minder zou opbrengen dan het door de man verwachte bedrag van € 170.000,--, is verkoop op korte termijn geboden teneinde uit de impasse te geraken. Overigens heeft de vrouw geen enkele indicatie van de mogelijke waarde van de woning gegeven.
4.6.5. Ook in aanmerking genomen al hetgeen de vrouw overigens heeft aangevoerd, komt het hof tot het oordeel dat haar belangen in aanmerking genomen, de noodzaak uit de huidige impasse te komen prevaleert, en de voorzieningenrechter de gevorderde medewerking aan de registratie en verkoop, alsmede de ontruiming, terecht heeft toegewezen op de wijze als in het dictum van het vonnis waarvan beroep is vermeld.
4.6.6. Het hof ziet onvoldoende grond de door de voorzieningenrechter gegeven ontruimingstermijn van twee maanden na betekening van het vonnis, te verlengen. De door de vrouw aangevoerde feiten dat de woning nog niet op naam van partijen staat, de vrouw niet over voldoende gelden beschikt om de eigendomsregistratie te doen plaatsvinden en er nog geen koper voor de woning is, leggen onvoldoende gewicht in de schaal. De vrouw heeft niet gesteld dat de registratie niet op korte termijn geregeld kan worden. Ten aanzien van de daaraan verbonden kosten, heeft de man zowel in eerste aanleg als in hoger beroep gesteld dat hij bereid is deze waar nodig voor te financieren. De vrouw heeft haar stelling in de toelichting op de vijfde grief dat de man deze toezegging niet is nagekomen, niet onderbouwd, zodat dit verweer wordt gepasseerd. Voorts heeft de vrouw niet aangevoerd dat verkoop in redelijkheid niet binnen een termijn van twee maanden te realiseren valt. Ook ten aanzien van het vinden van vervangende woonruimte heeft de vrouw geen enkele onderbouwde indicatie gegeven van de termijn die zij daarvoor in redelijkheid benodigt. Bovendien moet worden aangenomen dat zij in feite een langere termijn dan twee maanden heeft gehad, nu het vonnis waarvan beroep dateert van 10 december 2002 en de man heeft gesteld dat het vonnis op 24 maart 2003 aan de vrouw is betekend. De verzochte langere termijn van zes maanden heeft de vrouw overigens evenmin onderbouwd.
4.6.7. De vierde grief kan mitsdien niet tot vernietiging van het vonnis leiden.
4.7. Met de vijfde grief komt de vrouw op tegen de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom. Ook deze grief wordt verworpen.
4.7.1. De vrouw heeft aangevoerd dat partijen feitelijk in de onmogelijkheid verkeren de woning te verkopen aangezien de woning formeel nog niet op hun naam is geregistreerd. De veroordeling van de vrouw houdt op dit onderdeel echter in dat zij haar medewerking moet verlenen aan de verkoop, de eventuele tenaamstelling alsmede het akkoord gaan met een opdracht tot verkoopbemiddeling daaronder begrepen. Haar verweer is mitsdien niet steekhoudend.
4.7.2. Ook het feit dat nog geen koper beschikbaar is en de hoogte van de verkoopopbrengst onduidelijk is, staan niet aan de gevorderde medewerking van de vrouw in de weg.
4.7.3. Gelet op de in het geding zijnde belangen, is de door de voorzieningenrechter opgelegde dwangsom van ? 150,-- per dag zeker niet onredelijk hoog te noemen, ook niet wanneer de inkomenssituatie van de vrouw in aanmerking wordt genomen. Het hof zal wel, overeenkomstig het verzoek van de vrouw, aan de dwangsommen een maximum verbinden.
4.8. De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd, met maximering van de dwangsommen op het hierna vermelde bedrag en met inachtneming van het volgende.
4.8.1. De derde veroordeling in het dictum is niet goed leesbaar, kennelijk is hierin een verschrijving opgetreden. Nu de vrouw in de stukken in hoger beroep hieraan geen aandacht heeft besteed, gaat het hof ervan uit dat de bedoeling van de veroordeling, gezien de vordering van de man, voor haar duidelijk was. Het hof zal dit onderdeel op de hierna vermelde wijze toewijzen. Deze wijziging betreft geen inhoudelijke wijziging van de veroordeling van de vrouw, zodat er geen wijziging komt in de op dit onderdeel van de veroordeling gestelde dwangsom.
4.8.2. De vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
5. De beoordeling in het incident
5.1. De incidentele vordering strekt tot schorsing van de uitvoerbaar bij voorraad verklaring van het vonnis waarvan beroep, primair totdat in de bodemprocedure bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch, rolnummer 882/02, ten aanzien van de vordering van de vrouw terzake haar pensioenrechten en ten aanzien van de vordering van de man tot verkoop en verdeling van de woning is beslist, subsidiair tot het eindarrest van het hof.
5.1.1. Uit het hiervoor in de hoofdzaak overwogene volgt dat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. De stelling van de vrouw dat zij in de onmogelijkheid verkeert aan het vonnis te voldoen faalt. Het hof verwijst naar en neemt hier over het hiervoor onder 4.6.6 en 4.7.1 overwogene.
Voor het overige heeft de vrouw geen feiten aangevoerd die leiden tot de conclusie dat overeenkomstig HR 22 april 1983, NJ 1984, 145 een onverwijlde tenuitvoerlegging van het vonnis niet kan worden aanvaard.
Meer in het bijzonder overweegt het hof omtrent de stellingen van de vrouw nog het volgende.
5.1.2. De vrouw voert aan dat zij een in redelijkheid te respecteren belang heeft bij schorsing van het vonnis totdat zij een titel verkrijgt in de bodemprocedure terzake van haar pensioenbetalingen. De man heeft echter erkend dat de vrouw gerechtigd is tot haar deel van het pensioen. Niet is gesteld of gebleken dat partijen over de omvang van dat deel van mening verschillen. Indien de man, na verkoop van de woning, niettemin zou weigeren aan de vrouw haar deel van het pensioen te betalen, dan valt niet in te zien dat de vrouw daarvoor de bodemprocedure zou moeten afwachten. In beginsel staat dan voor haar immers de mogelijkheid van een kort geding open. Het door de vrouw aangevoerde belang kan mitsdien niet tot toewijzing van de incidentele vordering leiden.
5.1.3. Voorts heeft de vrouw aangevoerd dat de verkoop van de woning op Cyprus onomkeerbare gevolgen heeft. Indien bij de definitieve verdeling mocht blijken dat een eventuele toedeling van de woning aan de vrouw tot de mogelijkheden had behoord, kan zij hierop na executie van het vonnis geen beroep meer doen. Ook dit niet nader feitelijk onderbouwde betoog kan de vrouw niet baten. Het hof verwijst naar en neemt hier over het hiervoor onder 4.5.8 overwogene.
5.1.4. De vrouw voert aan dat zij geen inkomen heeft en mitsdien niet in staat is aan de dwangsommen te voldoen. Ook dit betoog kan uiteraard niet tot toewijzing van de incidentele vordering leiden. De dwangsommen zijn immers bedoeld om de vrouw te bewegen tot nakoming van het vonnis, indien zij daartoe niet vrijwillig bereid mocht zijn. Pas als zij niet nakomt is zij dwangsommen verschuldigd.
5.1.5. Tenslotte heeft de vrouw aangevoerd dat zij geen enkele zekerheid heeft dat het geld wordt aangewend voor de betaling van gemeenschapsschulden, daar onduidelijk is welk deel van de schulden van de man gemeenschapsschulden zijn en welke niet. Dit betoog faalt. Hiervoor onder 4.5.5 en 4.5.6 heeft het hof vermeld om welke vier gemeenschapsschulden het gaat. Ook in de door de man bij akte overgelegde verklaring van accountant-administratieconsulent [persoon 1] is alleen van deze vier resterende schulden melding gemaakt, zodat hierover in redelijkheid geen verschil van mening kan bestaan.
5.2. De incidentele vordering zal mitsdien worden afgewezen. De vrouw zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het incident worden veroordeeld.
6. De uitspraak
Het hof:
op het incident:
6.1. wijst de vordering van de vrouw af;
6.2. veroordeelt de vrouw in de kosten van het incident, aan de zijde van de man begroot op ? 771,-- aan salaris procureur, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit hof;
in de hoofdzaak:
6.3. bekrachtigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het volgende:
6.4. in plaats van de derde veroordeling wordt verbeterd gelezen:
veroordeelt de vrouw tot het verlenen van haar medewerking tot voldoening uit de opbrengst van de verkoop van de woning op Cyprus, na aftrek van de uit de tenaamstelling en de verkoop voortvloeiende kosten, van een bedrag ter grootte van ? 75.000,-- voor de aflossing van de gemeenschapsschulden, met verdeling van het restantbedrag in gelijke delen tussen partijen;
6.5. de in het vonnis waarvan beroep opgelegde dwangsommen worden gemaximeerd op een bedrag van ? 175.000,--;
6.6. veroordeelt de vrouw in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van de man begroot op ? 245,-- aan verschotten en ? 1.156,50 aan salaris procureur, op de voet van het bepaalde in artikel 243 Rv te voldoen aan de griffier van dit hof.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Huijbers-Koopman en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 30 september 2003.