ECLI:NL:GHSHE:2003:AO9830

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
20.001012.03
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J. Aarts
  • M. Gründemann
  • M. Mooy
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van verdovende middelen onder de Opiumwet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 maart 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren voor het opzettelijk vervoeren en aanwezig hebben van middelen die zijn opgenomen in lijst I van de Opiumwet, waaronder XTC. De zaak kwam aan het hof na een hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld tegen het eerdere vonnis. Tijdens de zittingen heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de verdachte. Het hof heeft de tenlastelegging overgenomen uit het beroepen vonnis en heeft vastgesteld dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de feiten zoals ten laste gelegd.

Het hof heeft de bewijsvoering uitvoerig besproken, waarbij het ook inging op de verklaringen van getuigen en de omstandigheden waaronder de verdovende middelen zijn aangetroffen. De verdediging voerde aan dat de getuige [getuige 1] niet adequaat kon worden ondervraagd, wat volgens hen in strijd was met artikel 6 van het EVRM. Het hof oordeelde echter dat de verklaringen van deze getuige, in combinatie met andere bewijsmiddelen zoals tapgesprekken en processen-verbaal, voldoende waren om tot een bewezenverklaring te komen.

De strafbaarheid van de verdachte werd niet betwist, en het hof heeft rekening gehouden met de ernst van de feiten en de gevolgen voor de volksgezondheid. De verdachte had zich laten leiden door de mogelijkheid van forse winsten, zonder zich te bekommeren om de risico's die het gebruik van harddrugs met zich meebrengt. Het hof heeft de strafoplegging gemotiveerd door te wijzen op de ernst van de feiten en de impact op de samenleving. Uiteindelijk heeft het hof het eerdere vonnis vernietigd en de verdachte opnieuw veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaren, met inachtneming van de tijd die hij al in voorlopige hechtenis had doorgebracht.

Uitspraak

tegenspraak;
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te
's-Hertogenbosch van 13 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummer 01/089116-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1943,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
De tenlastelegging
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het sub 1 en sub 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
hij op tijdstippen in de periode van 1 september 2001 tot en met 4 september 2002 te
‘s-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft vervoerd en/of opzettelijk aanwezig heeft gehad
- een hoeveelheid van ongeveer 214 kilo van een materiaal bevattende amfetamine, aangetroffen in een schuur behorend bij het perceel [adres 2], en
- een hoeveelheid van een materiaal bevattende MDMA in de vorm van ongeveer 59.000 pillen en ongeveer 1.000 pillen aangetroffen in de woning en/of de schuur behorende bij het perceel [adres 2], en
- hoeveelheden van een materiaal bevattende MDMA aangetroffen in een rondbodemkolf en een rechthoekig metalen vat en een jerrycan en een zwarte plastic emmer in een schuur op het perceel [adres 3], zijnde MDMA en amfetamine telkens een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
2.
hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 1 september 2001 tot en met
4 september 2002 te ’s-Hertogenbosch tezamen en in vereniging met een ander of anderen, om een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren van middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, te weten MDMA en/of MDEA en/of MDA en/of amfetamine, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I voor te bereiden en/of te bevorderen daartoe
- onderdelen van een drukvat met daarin resten van een materiaal bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- een rondbodemkolf met daarin resten van een materiaal bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende Lijst I en
- een materiaal bevattende PMK (piperonylmethylketon) en
- aceton en
- andere chemicaliën en
- gasflessen
voorhanden heeft gehad waarvan verdachte en/of verdachtes mededader(s) wist(en) of ernstige reden had(den) te vermoeden, dat dat/die bestemd was/waren tot het plegen van dat/die feit(en)
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte sub 1 en 2 meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman gesteld dat de verdediging feitelijk niet in de gelegenheid is gesteld om de getuige [getuige 1] te ondervragen nu deze getuige weigert op alle door de verdediging gestelde vragen te beantwoorden. Derhalve is sprake van strijd met artikel 6 van het EVRM en dienen de bij de politie afgelegde verklaringen van de getuige [getuige 1] voor het bewijs buiten toepassing te blijven. Aangezien het bewijs in de onderhavige zaak in overwegende mate berust op de verklaring van de getuige [getuige 1], moet dit leiden tot vrijspraak.
Anders dan de raadsman is het hof van oordeel dat het bewijs in onderhavige zaak niet in overwegende mate berust op de verklaringen van de getuige [getuige 1]. Het hof wijst daarbij op het feit dat, naast de verklaring van de getuige [getuige 1], uit diverse tapgesprekken, processen-verbaal van observatie, verklaringen van andere getuigen zoals onder andere de verklaring van [getuige 2], alsmede de bij de huiszoekingen aangetroffen verdovende middelen en goederen die voor het vervaardigen daarvan zijn bestemd, in onderlinge samenhang bezien, blijkt dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.
Het hof overweegt voorts dat lezing van het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg
d.d. 27 februari 2003 toch een ander licht op de zaak werpt. Weliswaar heeft de aldaar als getuige gehoorde [getuige 1] kennelijk aanvankelijk geweigerd om vragen van mr. Thomas, de toenmalige raadsman van de verdachte te beantwoorden, maar uit de verdere verslaglegging valt af te leiden dat de getuige blijkbaar dat standpunt gaandeweg de ondervraging heeft verlaten, terwijl voorts de verdediging de alstoen door de getuige [getuige 1] afgelegde verklaring ook niet heeft betwist. Aldus mist het verweer ook feitelijke grondslag en dient mitsdien te worden verworpen.
De raadsman van de verdachte heeft voorts betoogd dat gelet op de omstandigheid dat de voordeur van de woning van [getuige 1] kort na diens aanhouding gedurende enige tijd niet afgesloten is geweest -zoals de getuige [getuige 1] in hoger beroep heeft verklaard- de mogelijkheid bestaat dat een ander dan verdachte of diens medeverdachte [getuige 1]
-mogelijk in opdracht van [getuige 1]- de 1006 pillen in de schuur bij de woning van [getuige 1] heeft gelegd.
Het hof overweegt als volgt. Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de 1006 pillen die zijn aangetroffen in de schuur van de getuige [getuige 1] aan de [adres 2] van de verdachte afkomstig zijn. Het hof leidt dit met name af uit de verklaringen van
[getuige 1] d.d. 13 september 2002 te 16.04 uur (PV pg. 508) en 14 september 2002 te 10.58 uur ( PV pg. 510), dat hij ongeveer drie weken geleden (het hof verstaat eind augustus 2002) voor de verdachte een zakje met pillen uit een doos heeft gehaald en aan de verdachte heeft gegeven omdat deze “er iets mee kon”. De getuige [getuige 1] verklaart in dat verband verder dat hij dat zakje later op diezelfde dag van verdachte heeft teruggekregen en dat hij het in de schuur op de stalen kast heeft gelegd. Deze verklaring vindt bevestiging in de omstandigheid dat op de plastic tas die om het plastic zakje met pillen zat, een handpalmafdruk van de verdachte is aangetroffen.
Naar het oordeel van het hof is daarbij niet aannemelijk geworden dat de bewuste pillen nog na de huiszoeking van 4 september 2002 door een ander in de schuur van de getuige [getuige 1] zijn neergelegd. De getuige [getuige 1] heeft naar zijn zeggen openheid van zaken gegeven om niet alsnog op een later moment met nieuwe strafbare feiten te worden geconfronteerd. Niet valt in te zien om welke andere reden dan genoemd hij de verdachte zou willen belasten. Dit geldt temeer nu de getuige [getuige 1] door het afleggen van deze verklaring ook zichzelf heeft belast. Evenmin zijn door de verdediging feiten en omstandigheden aangedragen op grond waarvan aannemelijk is te achten dat een ander dan verdachte of diens medeverdachte, mogelijk in opdracht van de getuige [getuige 1], verantwoordelijk is voor het binnensmokkelen van de 1006 pillen na de huiszoeking op 4 september 2002. Daarenboven overweegt het hof dat ten aanzien van [getuige 1] op 6 september 2002 een bevel beperkingen is afgegeven welk bevel eerst op 23 september 2002 is opgeheven hetgeen redelijkerwijs uitsluit dat [getuige 1] in laatstgenoemde periode via een ander op de hoogte is geraakt van de aanwezigheid van de pillen in zijn schuur na 4 september 2002 of dat deze er zelf voor zou hebben zorg gedragen dat die zak met pillen na genoemde datum daar is neergelegd.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde sub 1 is:
als misdrijf voorzien in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid (oud), van die wet, in verbinding met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht
en
als misdrijf voorzien in artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C (oud) van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van die wet, in verbinding met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht
Het bewezen verklaarde sub 2 is:
als misdrijf voorzien in artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3 van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10a eerste lid, in verbinding met artikel 10, derde lid (oud) en artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B (oud) van de Opiumwet, in verbinding met artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1 van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd mede in aanmerking genomen de duur van het tijdsbestek dat verdachte zich met de verboden gedragingen heeft bezig gehouden.
Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof voorts rekening gehouden met de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren, terwijl die gebruikers hun verslaving vaak door diefstal of ander crimineel handelen trachten te bekostigen, waardoor aan de samenleving ernstige schade wordt berokkend.
Het hof heeft daarbij in aanmerking genomen dat verdachte het initiatief tot het plegen van de bewezen verklaarde feiten heeft genomen en zich daarbij heeft laten leiden door forse winsten die met dergelijke activiteiten gepaard gaan zonder zich te bekommeren om de vraag of de aldus op de markt gebrachte middelen een gevaar voor de volksgezondheid opleveren.
In het voordeel van de verdachte heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheid dat verdachte niet eerder terzake soortgelijke feiten is veroordeeld en het feit dat de vastgestelde concentratie amfetamine beduidend lager is dan de concentratie die gewoonlijk wordt aangetroffen in amfetaminepillen.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 27, 47, 57 en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a van de Opiumwet.
B E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het sub 1 en sub 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte sub 1 en sub 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
ten aanzien van sub 1:
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B (oud), van de Opiumwet gegeven verbod”;
en
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C (oud), van de Opiumwet gegeven verbod";
ten aanzien van sub 2:
"Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 (oud) van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit";
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. Aarts, als voorzitter
mrs. Gründemann en Mooy, als raadsheren
in tegenwoordigheid van mr. Verhagen als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 14 november 2003.
mr. Mooy is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
zaaknr.: 04
tijd : 13.30
verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1943,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring te Roermond
Is bij vonnis van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 13 maart 2003 ter zake van:
sub 1: "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd" en "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd",
sub 2: "Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft om te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd";
veroordeeld tot:
Ten aanzien van de feiten 1 en 2;
een gevangenisstraf voor de tijd van vier jaar en zes maanden, met aftrek van de tijd door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met vrijspraak van hetgeen onder 1 en 2 meer of anders bewezen is verklaard.