GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 20 maart 2003 in de strafzaak onder parketnummer 02/004619-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem Zuid te Arnhem.
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep moet, blijkens het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep, worden begrepen als niet gericht zijnde tegen de vrijspraak door de eerste rechter ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 1. C is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep ten verweer aangevoerd dat het Openbaar Ministerie in de strafvervolging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard op twee gronden. Ter adstructie daarvan heeft de raadsman –zakelijk weergegeven- het volgende betoogd.
In deze zaak is sprake van een mondeling bevel tot observatie ex artikel 126g, zesde lid, Wetboek van Strafvordering, dat op 20 november 2001, te 14.50 uur, door de officier van justitie tegen de verdachte is gegeven. Blijkens de inhoud van het dossier is dit bevel onder meer gegrond op de waarneming van verbalisanten Donders en Moerland, inhoudende dat de verdachte op 20 november 2001 te 15.12 uur plaatsnam in een personenauto, die werd bestuurd door een vrouw, die toen een plastic boterhamzakje met een hoeveelheid pillen in haar linkerhand had. Aldus is aan voormeld bevel een gebeurtenis ten grondslag gelegd die eerst toen heeft plaatsgevonden. De op dat moment wel beschikbare informatie bood onvoldoende grond voor een bevel tot observatie. Alzo is doelbewust en misleidend onjuiste informatie ten grondslag gelegd aan voormeld bevel. Dat is daardoor onrechtmatig. Nu overigens onvoldoende gronden voor een bevel tot observatie aanwezig waren, is er sprake van een dusdanig ernstige schending van de verdedigingsbelangen, dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
In deze zaak is voorts sprake van een bevel tot onderzoek van telecommunicatie ex artikel 126m, Wetboek van Strafvordering, op 28 november 2001 door de officier van justitie tegen verdachte gegeven. Blijkens de inhoud van dit bevel is daaraan ten grondslag gelegd dat:
“het onderzoek dringend vordert dat bevolen wordt dat gebruik wordt gemaakt van de bijzondere opsporingsbevoegdheid tot onderzoek van telecommunicatie; overwegende dat de individuele gebruiker van het telecommunicatie wordt geïdentificeerd middels het nummer [nummer 1]”.
Telecommunicatie via voormeld telefoonnummer werd reeds voordien afgeluisterd in het kader van het opsporingsonderzoek tegen medeverdachte [medeverdachte 1]. Jegens de verdachte bestond al sinds 20 november 2001 een vermoeden van schuld in de zin van artikel 27 Wetboek van Strafvordering. Er was ook reeds lang vóór 28 november 2001 bekend dat voormeld telefoonnummer in gebruik was bij verdachte. Het bevel is alzo onrechtmatig, immers te laat op naam van verdachte gesteld, hetgeen een dusdanig ernstige schending van de verdedigingsbelangen oplevert, dat het Openbaar Ministerie op grond daarvan niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard.
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer hiervoor onder I. omschreven het volgende.
Uit de stukken – in het bijzonder het proces-verbaal van politie Midden en West Brabant, divisie Recherche, Unit Zware Criminaliteit, nummer PL2005/0066, d.d. 21 november 2001, opgemaakt door verbalisanten A.P.M. Donders en A.M. Moerland – blijkt dat op 20 november 2001, omstreeks 14.50 uur, door de officier van justitie bij het arrondissementsparket te Breda, mondeling een bevel ex artikel 126m, zesde lid, Wetboek van Strafvordering, tegen verdachte is gegeven.
Voorts blijkt uit het proces-verbaal van politie Midden en West Brabant, divisie Recherche, Unit Zware Criminaliteit, nummer PL2005/R148-0067, d.d. 13 mei 2002, opgemaakt door diezelfde verbalisanten, onder meer dat op grond van een eerder door de officier van justitie afgegeven bevel tot stelselmatige observatie tegen [medeverdachte 1], op 20 november 2001 door leden van het Observatieteam van de Regiopolitie Midden en West Brabant observatiewerkzaamheden werden verricht, waarbij onder meer werd waargenomen dat:
[medeverdachte 1] en [verdachte] elkaar ontmoetten op een parkeerplaats te Breda;
[verdachte] vervolgens ter plaatse in zijn voertuig wegreed en zijn voertuig vervolgens parkeerde in de Schutsestraat, nabij de Heikantsestraat te Prinsenbeek;
[verdachte] op de Schutsestraat, omstreeks 15.12 uur, contact had met een tot dan toe onbekende vrouw, die ter plaatse was komen rijden in een zwarte personenauto van het merk Toyota Carina, kenteken [nummer];
vervolgens zowel [verdachte] als de vrouw instappen in deze Toyota Carina;
deze vrouw, zittend in de auto, in haar linker hand een plastic boterhamzakje vast had met daarin een hoeveelheid tabletten;
beiden vervolgens in de Toyota Carina ter plaatse wegrijden;
omstreeks 15.15 uur op genoemde datum wordt gezien dat voornoemde personenauto geparkeerd wordt op de oprit van het [adres] te Prinsenbeek.
Uit laatstgenoemd proces-verbaal blijkt voorts dat [verdachte], op basis van vorenstaande bevindingen uit observatie, alsmede de bevindingen uit een aantal afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken, vanaf dat moment door de politie werd aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 2, in verband met artikel 10 en 10a van de Opiumwet. In verband met vorenstaande bevindingen werd op 20 november 2001 door de officier van justitie een (mondeling) bevel ex artikel 126g, zesde lid, Wetboek van Strafvordering tegen verdachte gegeven, welk bevel op 23 november 2001 werd bekrachtigd met een schriftelijk bevel ex artikel 126g SV.
Waar het proces-verbaal d.d. 13 mei 2002 inhoudt dat het mondeling bevel d.d. 20 november 2001 te 14.50 uur mede op de waarneming te 15.12 uur zou berusten, berust dat op een kennelijke vergissing. Het hof is van oordeel dat het mondeling bevel ook zonder voormelde waarneming van 20 november 2001 te 15.12 uur, op grond van de overige in voormelde processen-verbaal genoemde feiten en omstandigheden door de officier van justitie kon worden gegeven.
Bij de behandeling in hoger beroep is op geen enkele wijze aannemelijk geworden dat het gewraakte relaas van de verbalisanten Donders en Moerkamp is opgemaakt teneinde de rechter te misleiden en is ook overigens niet gebleken van ernstige inbreuken op de beginselen van behoorlijk procesrecht, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van diens zaak is tekortgedaan.
Het verweer faalt in zoverre.
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer hiervoor onder II omschreven het volgende.
Uit de stukken – in het bijzonder het proces-verbaal van politie Midden en West Brabant, divisie Recherche, Unit Zware Criminaliteit, nummer PL2005/R148-0097, d.d. 29 april 2002 (blz. 366-367 van dossier A van het hoofdproces-verbaal nr.PL2005 / R148) - blijkt:
- dat in het kader van het opsporingsonderzoek tegen medeverdachte [medeverdachte 1] vanaf 16 september 2001 telefoongesprekken zijn afgeluisterd op grond van een tegen [medeverdachte 1] gegeven bevel ex artikel 126m Wetboek van Strafvordering, betreffende telecommunicatie gevoerd middels het telefoonnummer [nummer 1].
- dat vrij snel nadat dit bevel was gegeven bleek dat een tot dan toe onbekende man genaamd “[verdachte]” gebruik maakte van deze telefoonaansluiting;
- dat op grond van diverse - in laatstgenoemd proces-verbaal nader omschreven - feiten en omstandigheden op enig moment is gebleken dat deze man [verdachte] was.
Zoals hiervoor reeds vermeld blijkt uit het hiervoor genoemde proces-verbaal d.d. 13 mei 2002, dat [verdachte] vanaf 20 november 2001 door de politie werd aangemerkt als verdachte van overtreding van artikel 2, in verband met artikel 10 en 10a van de Opiumwet.
Voorts blijkt uit de stukken dat het bevel tot onderzoek van telecommunicatie ex artikel 126m Wetboek van Strafvordering tegen verdachte is gegeven op 28 november 2001. Dat bevel ziet op het afluisteren van telecommunicatie middels laatstgenoemd telefoonnummer en in dat bevel worden onder meer de door de raadsman genoemde – hiervoor omschreven - motiveringen door de officier van justitie opgevoerd.
Het hof gaat uit van de rechtmatigheid van voormeld tegen [medeverdachte 1] gegeven bevel, nu dit noch door de verdediging is betwist, noch uit het onderzoek ter terechtzitting van feiten en omstandigheden is gebleken die de rechtmatigheid van dat bevel zouden raken.
Voorts is noch door de verdediging gesteld, noch uit het onderzoek ter terechtzitting gebleken dat [medeverdachte 1] in de periode van 20 tot en met 28 november 2001 niet meer als verdachte kon worden aangemerkt, zodat naar het oordeel van het hof geen sprake is van onrechtmatig afluisteren van telecommunicatie gevoerd middels genoemd telefoonnummer in laatstgenoemde periode op grond van voormeld tegen [medeverdachte 1] gegeven bevel. Evenvermelde omstandigheid dat [verdachte] vanaf 20 november 2001 als verdachte is aangemerkt kan daaraan naar het oordeel van het hof niet afdoen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is op geen enkele wijze gebleken dat bij het onderzoek naar telecommunicatie in de zaak tegen verdachte, door politie en/of justitie doelbewust dan wel met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijk proces is tekort gedaan. Van ernstige inbreuken op beginselen van behoorlijke procesorde is in dit kader niet gebleken.
Het verweer faalt ook in zoverre en het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt mitsdien verworpen.
Nu ook overigens niet van feiten en omstandigheden is gebleken welke de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie raken, wordt het Openbaar Ministerie in de strafvervolging ontvangen.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 5. primair en subsidiair ten laste is gelegd, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1. A en 1. B, 2., 3. en 4. ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1.
A:
hij in de periode van 20 november 2001 tot en met 22 november 2001, voorafgaande aan de doorzoeking op 22 november 2001, te Breda, tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk heeft bewerkt en/of verwerkt een hoeveelheid MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, immers heeft verdachte toen daar, tezamen en in vereniging met zijn mededader, opzettelijk een hoeveelheid pillen bevattende MDMA in een tabletteermachine vervaardigd;
B.
hij op 22 november 2001, te Breda (Prinsenbeek), tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk aanwezig heeft gehad
ruim 5000 pillen, bevattende MDMA, een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2.
hij in de periode van 20 november 2001 tot en met 22 november 2001, in een woonhuis met bijbehorende opstallen aan de [adres] te Prinsenbeek, in de gemeente Breda, tezamen en in vereniging met een ander, om een feit, als bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bewerken en/of verwerken van MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een tabletteerinrichting en een mengvat en een weegschaal en een trechter en persstempels met diverse logo's en verpakkingsmaterialen en vaten met poeder(resten} en emmers en 107 25 liter vaten gevuld met onder meer ethanol en water met methylamine ethanol en hoeveelheden PMK (3,4-methyleendioxyfenylpropan-2-on) en vulmiddel (lactose), voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit;
3.
hij op 17 januari 2002, in Klundert, in de gemeente Moerdijk, in een schuur/garage behorende bij een woning aan de [adres] (woonwagencentrum) tezamen en in vereniging met anderen, opzettelijk een hoeveelheid van (ongeveer) 17,5 kilogram MDMA base (in ongeveer 38,5 liter vloeistof), zijnde MDMA een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, aanwezig heeft gehad;
hij in januari 2002, te Klundert, in de gemeente Moerdijk, tezamen en in vereniging met anderen, om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bereiden van methamfetamine en MDMA, zijnde middelen vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I, voor te bereiden en te bevorderen, een laboratoriuminrichting bestemd voor de productie van methamfetamine en MDMA volgens de "reductieve aminering" methode en drukvaten en vloeistoffen, waaronder methylamine en ethanol en aceton en
hoeveelheden PMK (3,4,-metyleendioxyfenylpropan-2-on) en
hoeveelheden BMK (l-fenyl-2-propanon) en
een zeef en maatbekers en trechters en een centrifuge en vulmiddelen, waaronder cafeïne en een stofzuiger en handschoenen, voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en verdachtes mededaders wisten dat die bestemd waren tot het plegen van dat feit.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1. A en 1. B, 2., 3. en 4. meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging schrijffouten voorkomen, zijn die in deze weergave van de bewezenverklaring door het hof verbeterd. De verdachte is door deze verbetering niet in de verdediging geschaad.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
In verband met het onder 3. en 4. ten laste gelegde is door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep nopens de omstandigheid dat verdachte door de politie daar werd waargenomen aangevoerd dat de verdachte wel wist dat er in de loods op het woonwagenkamp te Klundert in de ten laste gelegde periode drugs werden vervaardigd, maar dat hij op dat kamp slechts aanwezig was om te sleutelen aan zijn personenauto, die hij daartoe had gestald bij medeverdachte [medeverdachte 2].
Het hof acht dit onaannemelijk omdat:
1. anders dan verdachte daaromtrent heeft verklaard, door getuige [medeverdachte 2] ter terechtzitting in hoger beroep is verklaard dat verdachte zelf aan de reparatie dan wel renovatie van zijn auto geen aandeel heeft geleverd, en dat zijn bemoeienis daarmee beperkt is gebleven tot het geven van aanwijzingen;
2. in de periode dat de verdachte in Nederland was - te weten van 14 tot en met 17 januari 2002 - uit door de politie verrichte observaties wel van de dagelijkse aanwezigheid van verdachte op het woonwagenkamp te Klundert en van meerdere contacten van verdachte met zijn medeverdachten [medeverdachte 3], [medeverdachte 4], [medeverdachte 5], [medeverdachte 2] en [medeverdachte 6] aldaar, doch niet van enige werkzaamheden aan een auto is gebleken.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het onder 1. A bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder B (oud), van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid (oud), van de Opiumwet.
Het onder 1. B bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C (oud), van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet.
Het onder 2. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het onder 3. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid, aanhef en onder C (oud), van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en strafbaar gesteld bij artikel 10, tweede lid (oud), van de Opiumwet.
Het onder 4. bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien en strafbaar gesteld bij artikel 10a, eerste lid, aanhef en onder 3°, van de Opiumwet juncto artikel 47, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat verdachte terzake overtreding van de Opiumwet reeds meerdere malen eerder is veroordeeld;
- de omstandigheid dat de verdachte bij de uitvoering van de bewezenverklaarde feiten een aanzienlijke rol heeft gespeeld;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren;
- de mate waarin het onder 4. bewezen verklaarde - vanwege het ontploffingsgevaar dat gepaard gaat met een chemische proces als het produceren van MDMA op de wijze waarop dat in casu gebeurde - gevaarzettend is geweest voor de direct omwonenden van de locatie alwaar het betreffende -kort gezegd- XTC-laboratorium was gevestigd;
- de mate waarin een feit als het onder 2. en 4. bewezenverklaarde schadelijk is voor het milieu vanwege de wijze waarop chemische afvalstoffen van dergelijke productieprocessen vaak illegaal worden afgevoerd in het openbare riool, dan wel middels lozingen in openbare wateren of dumping in de openbare ruimte;
- de omstandigheid dat verdachte kennelijk slechts heeft gehandeld met het oog op persoonlijk financieel gewin.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen 10, 27, 47, 57, 63 en 91 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2 (oud), 10 (oud) en 10a van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis voorzover aan het oordeel van het hof onderworpen en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 5. primair en subsidiair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het onder 1. A, 1. B, 2., 3. en 4. ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte 1. A, 1. B, 2., 3. en 4. meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
1."Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod" en
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod";
2. "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn voor het plegen van dat feit";
3. "Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, (oud) van de Opiumwet gegeven verbod";
4. "Medeplegen van: om een feit, bedoeld in het derde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden, voorwerpen en stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn voor het plegen van dat feit".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van vijf jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Dit arrest is gewezen door Mr. Bergkotte, als voorzitter
Mrs. Begheyn en Van Zon, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Dhr. Boekelman, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 23 december 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres]
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Arnhem Zuid te Arnhem
Is bij vonnis van de rechtbank te Breda van 20 maart 2003 ter zake van:
sub 1:
A:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod",
B::"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod",
sub 2:"Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit",
sub 3:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder C en D, van de Opiumwet gegeven verbod",
sub 4:"Medeplegen van een feit, bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voorbereiden of bevorderen, door voorwerpen en stoffen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit",
sub 5 primair:"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod",
veroordeeld tot:
8 jr. gev.str. M.A.V. en vrijspraak van feit 1 onder C