parketnummer: 20.001608.00
datum uitspraak: 16 december 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank te Maastricht van 30 november 1999 in de strafzaak onder parketnummer 03/008031-98 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1944,
wonende te [adres].
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd, omdat het hof zich daarmee niet kan verenigen.
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij op of omstreeks 16 december 1996 in de gemeente Geleen, althans in het arrondissement Maastricht, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht, als bedoeld in artikel 1 lid 5 van de Opiumwet, ongeveer 2 kilogram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel vermeld op de bij die wet behorende lijst I, immers heeft verdachte opzettelijk tezamen en in vereniging met een ander of anderen genoemde hoeveelheid cocaïne afgeleverd bij zijn medeverdachte, hebbende die medeverdachte genoemde hoeveelheid vervoerd en/of afgeleverd in Duitsland en/of Zwitserland.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
1. Van de zijde van verdachte is het verweer gevoerd dat het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard omdat het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn zou zijn geschonden. Dit verweer is, zakelijk weergegeven, toegelicht met het argument dat verdachte reeds vanaf eind februari 1998 in onzekerheid verkeert omtrent het verloop van zijn strafzaak, terwijl er zich geen beletselen hebben voorgedaan om de verdachte zowel in eerste aanleg als ook in hoger beroep eerder te berechten.
2. Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dit recht strekt ertoe te voorkómen dat een verdachte langer dan redelijk is onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven.
Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen verdachte een strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval moet de termijn worden gerekend vanaf de datum waarop verdachte door de politie is aangehouden, te weten 25 februari 1998.
3. In verband met het tijdsverloop in eerste aanleg overweegt het hof als volgt.
Het vonnis van de eerste rechter is gewezen op 30 november 1999, oftewel 1 jaar en 9 maanden na de aanvang van vorenbedoelde termijn.
Naar het oordeel van het hof is het recht op een openbare behandeling binnen een redelijke termijn hier niet geschonden omdat de termijn binnen een periode van twee jaar is gelegen en niet als onredelijk lang moet worden beschouwd.
4. Wat betreft het tijdsverloop in tweede aanleg overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft op 2 december 1999 hoger beroep ingesteld. Het strafdossier is op 11 juli 2000, alzo binnen een termijn van acht maanden, ter griffie van dit hof binnengekomen. Dit brengt mee, dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM hier niet is overschreden.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is echter wel gebleken dat tussen de datum waarop door verdachte het hoger beroep is ingesteld en de datum waarop het hof uitspraak doet, 16 december 2003, een periode van 4 jaar en twee weken is gelegen.
In deze periode is de onderhavige zaak zes maal ter terechtzitting in hoger beroep behandeld. Eerst op 10 september 2001, op 5 december 2001 en op 21 februari 2002 en vervolgens, nadat het hof op 7 maart 2002 een tussenarrest had gewezen, waarbij -voor zover hier van belang- is bepaald dat J.W.F. Meulenberg, brigadier van de regiopolitie Limburg-Zuid, District Sittard, als getuige diende te worden gehoord, op 13 mei 2002, op 18 juli 2003 en op 16 december 2003; de laatste drie maal steeds met het oog op het horen van deze getuige, welk verhoor echter niet heeft kunnen plaatsvinden omdat de getuige telkenmale niet is verschenen.
Naar het oordeel van het hof is met name in de appèlfase sprake van een aanzienlijke overschrijding van de redelijke termijn. Bij dit oordeel heeft het hof rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder -voor zover hier van belang- de invloed van verdachte en zijn raadsvrouwe op het procesverloop, de ingewikkeldheid van de zaak en de mate van voortvarendheid waarmee deze strafzaak door de justitiële autoriteiten is behandeld.
Het hof merkt in dit verband op dat de termijnoverschrijding niet is te wijten aan de processuele houding van verdachte of zijn raadsvrouwe en geen verband houdt met enigerlei ingewikkeldheid van de zaak, maar geheel is toe te rekenen aan het gebrek aan voortvarendheid aan de zijde van het Openbaar Ministerie sedert
's hofs tussenarrest van 7 maart 2002, met name bij het adequaat en effectief, op een voortvarende verdere behandeling van de zaak gericht oproepen van de getuige Meulenberg.
In aanmerking genomen dat, toen het hof het tussenarrest van 7 maart 2002 wees, reeds meer dan 2 jaar en 3 maanden waren verlopen, dit gerekend vanaf het instellen van het hoger beroep door de verdachte op 2 december 1999, alsmede dat van de getuige Meulenberg reeds bij de zitting van het hof van 13 mei 2002 bekend was dat hij voor langere tijd op Aruba zou verblijven, had van het Openbaar Ministerie mogen worden verwacht dat, het niet alleen ervoor zou zorgdragen dat de getuige Meulenberg zou worden opgeroepen op zodanig korte termijn dat zo min mogelijk tijd voor de verdere voortgang van de zaak zou verloren gaan maar ook ervoor zou zorgen dat de getuige de oproeping voor de nadere zitting zou ontvangen op zodanige tijdstip dat behoudens onvoorziene omstandigheden (waarvan in deze zaak overigens niet is gebleken) met diens verschijnen kon worden gerekend. Dit temeer gelet op het onderzoeksbelang bij het horen van deze getuige, die immers blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting van de rechtbank te Maastricht van 22 november 1999, waar [naam] als getuige is gehoord, kort voor die zitting in opdracht van het Openbaar Ministerie met die getuige over diens daar af te leggen verklaring heeft gesproken.
De zaak is echter eerst na verloop van 14 maanden wederom ter zitting van het hof (van 18 juli 2003) aangebracht en toen wegens afwezigheid van de getuige Meulenberg, die in zijn faxbericht van 30 juni 2003 aan het ressortsparket te 's-Hertogenbosch had laten weten niet beschikbaar te zijn in de maanden oktober en november, aangehouden tot de zitting van 16 december 2003. Ook toen is de getuige weer niet verschenen. Dienaangaande is uit de stukken naar voren gekomen dat het Openbaar Ministerie ondanks dat de getuige in zijn faxbericht van 30 juni 2003 had aangegeven ruim tevoren te willen worden gedagvaard, eerst op 14 november 2003 een oproeping heeft verzonden, welke oproeping door de getuige pas op 9 december 2003, derhalve een week voor de zitting, is ontvangen.
Al met al is het steeds verder oplopen van de overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, als gevolg waarvan inmiddels bijna zes jaren zijn verstreken sedert de inverzekeringstelling van verdachte op 25 februari 1998, in die mate aan het Openbaar Ministerie te wijten dat -bij afweging van de betrokken belangen, te weten enerzijds het belang dat de gemeenschap ook na overschrijding van de redelijke termijn behoudt bij normhandhaving door berechting -in deze zaak is sprake van verdenking van een ernstig feit- en anderzijds het belang van de verdachte bij het verval van het recht tot strafvervolging nadat die termijn is overschreden- hier niet strafvermindering maar niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn vervolging de enige passende reactie vormt.
Het hof zal mitsdien het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaren in de strafvervolging.
Vernietigt het beroepen vonnis;
Verklaart het Openbaar Ministerie niet ontvankelijk in de strafvervolging.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. Van de Loo en Urlings, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Van der Velden, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 16 december 2003.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1944,
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de rechtbank te Maastricht van 30 november 1999 ter zake van:
""Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 (oud), eerste lid, aanhef en onder a en A van de Opiumwet gegeven verbod",
veroordeeld tot:
achttien maanden gevangenisstraf, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en in voorlopige hechtneis doorgebracht,
vrijspraak van hetgeen meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard,