BELASTINGKAMER
Nr. 02/04380
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vierde meervoudige Belastingkamer, op het beroep van X GmbH te Y (Duitsland) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid particulieren/ondernemingen buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z/kantoor P van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift van belanghebbende betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1996 een aanslag in de vennootschapsbelasting opgelegd naar een belastbaar bedrag van ƒ 1.718.006,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
1.2. Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 218,=.
De Inspecteur heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 9 april 2003 te ´s-Hertogenbosch.
Daar is toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Belanghebbende heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota tot de stukken van het geding.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en op 23 april 2003 een mondelinge uitspraak gedaan. De Inspecteur heeft binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak het Hof schriftelijk verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Het daarvoor verschuldigde griffierecht van € 174,= is door de Inspecteur tijdig voldaan.
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat, als tussen partijen niet in geschil , dan wel door een van hen gesteld en door de wederpartij niet of niet voldoende weersproken, het volgende vast:
2.1. Belanghebbende is een op 26 augustus 1991 naar Duits recht opgerichte vennootschap. Belanghebbende is gevestigd te Y (Duitsland) en is in Duitsland aan de belastingheffing onderworpen als onbeperkt binnenlands belastingplichtig lichaam.
2.2. Op 11 april 1990 heeft A GmbH (hierna: A) met B Holding N.V. een raamovereenkomst (hierna: de raamovereenkomst) gesloten in verband met de bouw en de verhuur door A van een aantal onroerende zaken, bestemd voor de uitoefening van het hotelbedrijf.
2.3. Op 6 januari 1993 verkrijgt belanghebbende de volledige eigendom van een perceel grond met daarop gelegen het C Motel te Q (hierna: het hotel). Belanghebbende neemt per diezelfde datum de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de raamovereenkomst over van A, voor zover deze rechten en verplichtingen betrekking hebben op de bouw en verhuur van het hotel. Belanghebbende verwerft de economische eigendom van het hotel.
2.4. Belanghebbende heeft zich gedurende de periode 1993 tot 1996 bezig gehouden met de verhuur van het hotel. Belanghebbende had gedurende deze periode geen personen in dienstbetrekking. De (af)bouw en het onderhoud van het hotel is door derden uitgevoerd. Op 6 november 1996 heeft belanghebbende het hotel en het onderliggende perceel grond verkocht aan D Vastgoed B.V. Belanghebbende heeft hierbij een vervreemdingswinst behaald van ƒ 1.735.868,=.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil de vraag of de door belanghebbende behaalde vervreemdingswinst ad ƒ 1.735.868,= (hierna: de vervreemdingswinst) is onderworpen aan de vennootschapsbelasting. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, belanghebbende ontkennend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Zij hebben daaraan ter zitting geen argumenten toegevoegd.
3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil.
De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep en bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. De Inspecteur stelt zich op het standpunt dat de vervreemdingswinst is aan te merken als winst uit binnenlandse onderneming als bedoeld in artikel 49, lid 1, sub a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB). De Inspecteur stelt dat het hotel behoort tot het vermogen van een onderneming van een buitenlands belastingplichtige als bedoeld in artikel 49, lid 3, Wet IB.
Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat Nederland geen heffingsbevoegdheid heeft op grond van de Wet IB. Belanghebbende stelt dat de daartoe vereiste aanwezigheid van een onderneming ontbreekt en steeds ontbroken heeft.
4.2. Naar het oordeel van het Hof ontbreekt te dezen de voor de aanwezigheid van een onderneming vereiste duurzaamheid. Belanghebbende heeft naast de aankoop, (passieve) verhuur en verkoop van het hotel geen andere activiteiten verricht en is na de verkoop van het hotel geliquideerd. Gesteld noch gebleken is dat belanghebbende stelselmatig of regelmatig betrokken is geweest bij vergelijkbare transacties. Verder ontbreekt te dezen in 1996 bij belanghebbende de werkzaamheid die naar de maatstaf van Hoge Raad 29 mei 1996, nr. 30774 (BNB 1996/232) de aanwezigheid van een onderneming meebrengt.
4.3. Het gestelde in artikel 2, lid 5, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: Wet Vpb), doet aan het vorenstaande niet af. Dit artikel geldt alleen voor binnenlands belastingplichtigen als bedoeld in artikel 2, lid 1, sub a, b en c van de Wet Vpb.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende en dient te worden beslist als hiervoor is vermeld.
Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door haar gestorte griffierecht te worden vergoed.
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken.
Daarbij wordt uitgegaan van 3 samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel in het gelijk zijn gesteld. Dit betreffen naast de onderhavige zaak, 1 zaak ten name van E GmbH, kenmerknummer 02/04378 en 1 zaak ten name van F GmhH, kenmerknummer 02/04379.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 2 (punten) x € 322,= (waarde per punt) x 2 (gewicht van de zaak) x 1 (factor samenhangende zaken) is in totaal € 1.288,=. Het Hof zal in deze zaak en in elk van de overige hiervoor genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van € 429,33.
Het Hof verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot nihil, gelast dat aan belanghebbende wordt vergoed het door deze ter zake van de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 218,=, veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 429,33 en wijst de Staat aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, J. Swinkels en W.F.G. Wijnen, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van C.A. Blokx-van Roosmalen, griffier, in het openbaar uitgesproken op: 6 november 2003
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 6 november 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.