ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9561

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
25 november 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0200801-BR
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid voor seksuele intimidatie en onrechtmatig handelen in een hiërarchische relatie

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 25 november 2003 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2]. [appellante] had [geïntimeerde 1], haar voormalige directeur, aangeklaagd wegens seksuele intimidatie en onrechtmatig handelen. Het hof oordeelde dat er geen sprake was van seksuele intimidatie, omdat de gedragingen van [geïntimeerde 1] niet als zodanig konden worden gekwalificeerd. Het hof concludeerde dat er een persoonlijke relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] had bestaan, die niet per definitie onrechtmatig was, gezien de omstandigheden van het geval. Het hof onderschreef de bevindingen van de klachtencommissie, maar oordeelde dat de gedragingen van [geïntimeerde 1] niet onrechtmatig waren, omdat er geen feitelijke ondergeschiktheid was in de arbeidsrelatie. De vorderingen van [appellante] tegen zowel [geïntimeerde 1] als [geïntimeerde 2] werden afgewezen. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met uitzondering van de proceskostenveroordeling in conventie, die werd gecompenseerd. De uitspraak benadrukt de complexiteit van seksuele intimidatiezaken binnen een hiërarchische relatie en de noodzaak om de specifieke omstandigheden van elke zaak zorgvuldig te overwegen.

Uitspraak

typ. JZ/MB
rolnr. C0200801/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
derde kamer, van 25 november 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 30 mei 2002,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. N.J.W.M. de Leeuw,
tegen:
1. [GEÏNTIMEERDE 1],
wonende te [woonplaats],
procureur: mr. B.Th.H. Boomsma,
2. de stichting [GEÏNTIMEERDE 2],
gevestigd te [vestigingsplaats],
procureur: mr. J.E. Lenglet,
geïntimeerden in principaal appel bij gemeld exploot,
appellanten in incidenteel appel,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Breda gewezen vonnis van 5 maart 2002 tussen principaal appellante - [appellante] - als eiseres in conventie tevens verweerster in reconventie en principaal geïntimeerde sub 1. - [geïntimeerde 1] - als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie, alsmede principaal geïntimeerde sub 2. - [geïntimeerde 2] - als gedaagde in conventie.
----------------------------------------------------------
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 88399/HA ZA 00-1679)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede het vonnis van 9 januari 2001.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven met producties heeft [appellante] zes grieven aangevoerd en in de dagvaarding in hoger beroep na wijziging van eis geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot
* verklaring voor recht dat [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk zijn voor de door [appellante] geleden schade;
* veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] om die schade aan [appellante] te voldoen, op te maken bij staat;
* veroordeling van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] tot het schrijven van een rehabilitatiebrief aan de ouders van de voormalige leerlingen van [appellante].
Bij memorie van antwoord hebben [geïntimeerde 1] (met producties) en [geïntimeerde 2] ieder afzonderlijk de grieven bestreden. Voorts hebben [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] ieder incidenteel appel ingesteld, daarin ieder één grief aangevoerd en beiden geconcludeerd, kort gezegd, tot bekrachtiging van het vonnis.
[appellante] heeft niet in incidenteel appel geantwoord.
Partijen hebben hun zaak doen bepleiten door hun raadslieden. De pleitnotities bevinden zich bij de stukken.
Partijen hebben daarna de stukken overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
Met de grieven in principaal en incidenteel appel is het geschil nagenoeg in volle omvang ter beoordeling aan het hof voorgelegd.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1. de feiten
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
* [appellante] is per 9 januari 1995 door de Stichting [stichting] als leerkracht benoemd aan de basisschool [basisschool 1, hierna: de basisschool].
Voor die tijd was [appellante] werkzaam als leerkracht aan de basisschool [basisschool 2]te [vestigingsplaats]l, ressorterend onder dezelfde stichting.
Per 1 augustus 1995 is [appellante] benoemd tot adjunct-directeur aan de [basisschool].
[appellante] is na het innemen van een grote hoeveelheid kalmeringstabletten vrijwillig opgenomen geweest op de PAAZ-afdeling van het ziekenhuis [ziekenhuis] gedurende een periode van enige weken vanaf 19 juni 1995 en zij is tot en met 26 juli 1995 arbeidsongeschikt geweest. Zij is na haar ontslag uit het ziekenhuis tot in 2001 onder behandeling geweest van de psychotherapeut [psychotherapeut]. Thans wordt [appellante] nog incidenteel behandeld door een andere psychotherapeut.
[appellante] heeft zich op 16 december 1996 ziek gemeld. Zij is arbeidsongeschikt gebleven tot 1 november 1997. Per die datum heeft [appellante] ontslag genomen wegens de aanvaarding van een benoeming aan een basisschool te [vestigingsplaats].
* [geïntimeerde 1] is op 1 augustus 1976 in dienst getreden van voormelde stichting. Per 13 augustus 1985 werd [geïntimeerde 1] benoemd in de functie van directeur van de [basisschool]. Bij brief van 17 juli 1998 is per 1 augustus 1998 aan [geïntimeerde 1] op zijn verzoek eervol ontslag verleend. [geïntimeerde 1] is thans als directeur werkzaam op een andere basisschool.
* Per 1 januari 1997 is voormelde stichting gefuseerd met [geïntimeerde 2], dat in de rechten en verplichtingen van die stichting is getreden.
* [appellante] heeft op 21 april 1997 een klacht ingediend bij de klachtencommissie van [geïntimeerde 2] op grond van door [geïntimeerde 1] gepleegde ongewenste intimiteiten jegens [appellante] in de periode april 1995 tot en met december 1996. Deze klacht is door de klachtencommissie als volgt zakelijk weergegeven:
a. In maart 1995 is [geïntimeerde 1] begonnen [appellante] uit te horen over haar privé-leven en bij overleg bij hem thuis in de avonduren raakte hij haar voet aan en keek haar langdurig aan.
b. In de periode april-mei 1995 heeft [geïntimeerde 1] [appellante] op doordringende wijze allerlei zeer persoonlijke en intieme vragen gesteld, haar op verschillende manieren aangeraakt (zijn voeten op haar voeten, zijn hand op haar schouder of op haar hand, [appellante] vastpakken en omhelzen, zich tegen haar aanduwen, haar op zijn schoot trekken en haar borsten strelen enz.), [appellante] meegedeeld dat hij van haar hield en met haar naar bed wilde en haar om een persoonsbeschrijving gevraagd. [appellante] is hierdoor onzeker geraakt en voelde zich gemanipuleerd en gehersenspoeld.
c. Nadat [appellante] vanaf eind mei 1995 had geprobeerd [geïntimeerde 1] te bewegen op te houden met de onder b. genoemde handelingen, heeft [geïntimeerde 1] in juni 1995 zijn gedrag jegens [appellante] radicaal gewijzigd. Enerzijds vermeed [geïntimeerde 1] het contact met [appellante], zodat van enige samenwerking tussen leerkracht en directeur of tussen adjunct-directrice en directeur geen sprake meer was. Anderzijds bleef [geïntimeerde 1] [appellante] aanraken (hand op haar schouder, aai over haar wang) en haar aanspreken met "vrouwke".
d. Dit gedrag van [geïntimeerde 1] heeft [appellante] zodanig aangegrepen dat zij op 19 juni 1995 op school een grote hoeveelheid kalmeringstabletten heeft ingenomen. [geïntimeerde 1] heeft toen nagelaten een arts te waarschuwen, waardoor [appellante] geen adequate medische hulp heeft gekregen in de vorm van het leegpompen van de maag.
e. In de periode augustus 1995 tot en met december 1996 heeft [geïntimeerde 1] niet of onvoldoende met [appellante] samengewerkt en haar niet ondersteund in het werk. Zo heeft [appellante] zonder taakomschrijving moeten werken, waren er geen of onvoldoende afspraken over de taakverdeling tussen directeur en adjunct-directrice, was er nauwelijks overleg tussen hen en steunde [geïntimeerde 1] [appellante] niet tegenover ouders en leerkrachten. Wel bleef [geïntimeerde 1] haar aanraken, aandringen op een verhouding met [appellante] en haar "vrouwke" noemen, ondanks verzoeken van [appellante] om hiermee op te houden.
* De klachtencommissie is bij rapport van 12 november 1997 tot de volgende conclusie gekomen.
Mede gezien de hiërarchische verhouding tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] dienen de gedragingen van [geïntimeerde 1] jegens [appellante] in de periode mei/juni 1995 te worden gekwalificeerd als ongewenste intimiteiten. [appellante] heeft in die periode aan [geïntimeerde 1] kenbaar gemaakt dat zij zijn aanrakingen en bemoeienis in de privé-sfeer niet (meer) wenste, waarbij [geïntimeerde 1] zich aanvankelijk niet heeft neergelegd. Ook het nadien blijven aanspreken van [appellante] met "vrouwke", nadat zij [geïntimeerde 1] had gevraagd daarmee op te houden, dient gezien de werkverhouding en hetgeen tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] was voorgevallen te worden aangemerkt als ongewenste intimiteit.
De klachtencommissie heeft de klacht van [appellante] onder b., c. en e. voor zover het betreft de hiervoor als ongewenste intimiteiten gekwalificeerde gedragingen gegrond verklaard. De klachtencommissie heeft het bevoegd gezag onder meer geadviseerd passende disciplinaire maatregelen jegens [geïntimeerde 1] te nemen.
* [geïntimeerde 2] heeft bij besluit van 5 december 1997 het voornemen kenbaar gemaakt om tot schorsing en ontslag van [geïntimeerde 1] over te gaan. Tegen dit besluit is door [geïntimeerde 1] verweer gevoerd. [geïntimeerde 2] heeft bedoeld besluit niet uitgevoerd. Bij brief van 8 juni 1998 heeft het VBKO namens [geïntimeerde 2] aan [appellante] bericht dat bij het onderzoek, dat door het bestuur is verricht nadat de klachtencommissie had geoordeeld, nog veel meer feitenmateriaal naar boven is gekomen en dat het bestuur niet tot een andere conclusie kan komen dan dat ook [appellante] een uiterst kwalijke rol heeft gespeeld.
4.2. de vorderingen van [appellante], het verweer van [geïntimeerde 1] en de beslissing van de rechtbank
* [appellante] heeft in eerste aanleg concrete bedragen aan schadevergoeding gevorderd, te weten f 17.071,= aan kosten van de psycholoog, f 24.058,= aan kosten van de advocaat, f 35.000,= aan immateriële schade en
f 21.408,= bruto aan inkomensschade. In hoger beroep heeft [appellante] na eiswijziging schadevergoeding, nader op te maken bij staat gevorderd. Desgevraagd heeft zij ter gelegenheid van de pleidooien medegedeeld dat zij thans geen inkomensschade en kosten van de psycholoog meer vordert en dat de overige schadebedragen (aanzienlijk) lager zullen uitvallen dan aanvankelijk gevorderd.
* [appellante] legt - met verwijzing naar voormelde klacht en het rapport van de klachtencommissie - aan haar vordering tegen [geïntimeerde 1] ten grondslag dat hij zeer laakbaar jegens haar heeft gehandeld door haar seksueel te intimideren en door - na het uitbrengen van het rapport door de klachtencommissie - stukken aan [geïntimeerde 2] te overhandigen die haar in een kwaad daglicht stellen en die op onwaarheid berusten waardoor [appellante] in haar eer en goede naam is aangetast en door te weigeren deze stukken aan haar te overhandigen.
* [appellante] legt aan haar vordering tegen [geïntimeerde 2] ten grondslag dat deze zeer laakbaar jegens haar heeft gehandeld door vanaf 1995 niet in te grijpen jegens [geïntimeerde 1] en door niet te voldoen aan de verplichting om Arbobeleid op te zetten (artikel 7:658 BW). Voorts is [geïntimeerde 2] verantwoordelijk voor een onzorgvuldige klachtenprocedure, doordat zij op basis van voor [appellante] onbekende stukken het oordeel van de klachtencommissie naast zich neergelegd heeft. [appellante] acht [geïntimeerde 2] aansprakelijk voor de gedragingen van [geïntimeerde 1] op grond van artikel 6:170 BW. [appellante] acht zich aangetast in haar eer en goede naam.
* [geïntimeerde 1] heeft zich samengevat als volgt verweerd. [geïntimeerde 1] heeft zich niet schuldig gemaakt aan gedrag dat als seksuele intimidatie aan te merken is. [appellante] en [geïntimeerde 1] hebben van april tot juni 1995 een liefdesrelatie gehad, die hij in juni 1995 heeft beëindigd. Deze beslissing was voor [appellante] onaanvaardbaar en zij is zich hiertegen met alle mogelijke middelen gaan verzetten, door ruchtbaarheid te geven aan de relatie en zich over hem te beklagen.
* [geïntimeerde 1] heeft in eerste aanleg in reconventie gevorderd dat [appellante] aan hem ter zake van kosten van rechtsbijstand f 17.500,= zal vergoeden.
* De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep geoordeeld dat het overleggen door [geïntimeerde 1] aan [geïntimeerde 2] van aan [appellante] onbekende verklaringen niet onrechtmatig is. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat [geïntimeerde 1] zich in de periode eind mei tot medio juni 1995 heeft schuldig gemaakt aan gedrag dat als seksuele intimidatie gekwalificeerd kan worden (het aandringen op persoonlijk contact en vergaande bemoeienis met het privé-leven van [appellante] terwijl zij bij [geïntimeerde 1] had aangedrongen op het nemen van afstand alsmede het nadien [appellante] blijven aanspreken als "vrouwke"). De rechtbank heeft in zoverre de conclusies van de klachtencommissie onderschreven.
De rechtbank heeft evenwel in conventie zowel de vorderingen van [appellante] tegen [geïntimeerde 1] als die tegen [geïntimeerde 2] afgewezen. De rechtbank heeft de vordering van [geïntimeerde 1] in reconventie eveneens afgewezen.
4.3. vooraf
[appellante] stelt dat [geïntimeerde 1] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld. Vooropgesteld wordt dat het oordeel van de klachtencommissie dat er sprake is van seksuele intimidatie de burgerlijke rechter niet dwingt tot het oordeel dat er sprake is van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1].
4.4. de relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde 1]
4.4.1. Voor het eerst in hoger beroep heeft [appellante] betwist dat er tussen haar en [geïntimeerde 1] een persoonlijke relatie heeft bestaan. [appellante] komt met haar eerste grief op tegen de daarop betrekking hebbende overwegingen van de rechtbank in 3.6. en 3.10. van het beroepen vonnis.
4.4.2. Het hof is met de rechtbank en overigens ook de klachtencommissie (cve prod. A 11) van oordeel, dat tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] een persoonlijke relatie op basis van wederkerigheid heeft bestaan, zoals [geïntimeerde 1] heeft gesteld. Dit volgt onder meer uit het feit dat er een intensieve - [appellante] en [geïntimeerde 1] schreven elkaar over en weer gedurende zeker twee maanden zo'n vier maal per week -, zeer persoonlijke briefwisseling tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] is geweest. De brieven van [geïntimeerde 1] bevinden zich bij de stukken van het hoger beroep (afschriften van de in eerste aanleg gedeponeerde 26 brieven). De brieven van [appellante] - ter gelegenheid van de pleidooien heeft zij verklaard dat deze bestonden uit delen van haar dagboek - zijn door [geïntimeerde 1] vernietigd en door [appellante] niet overgelegd.
Voorts volgt het bestaan van een persoonlijke relatie uit het verslag van de hoorzitting van de klachtencommissie d.d. 19 september 1997 (cve prod. A5). [appellante] heeft tijdens die hoorzitting aangegeven dat zij gevoelens heeft ontwikkeld voor [geïntimeerde 1] tijdens de briefwisseling en voorts dat de gevoelens wederzijds waren, zij het dat haar gevoelens anders waren dan die van [geïntimeerde 1]. [appellante] heeft voorts verklaard dat er momenten van genegenheid zijn geweest en dat er gestreeld en gekust is. Hierop is [appellante] in de onderhavige procedure niet teruggekomen.
Tenslotte is er de brief van [appellante] aan het schoolbestuur van 19 december 1996 (cve prod. AA I a), waarin [appellante] aankondigt zo spoedig mogelijk te willen vertrekken en waarin zij onder andere schrijft: "Ik had mijn aandeel geacht S.B. in heel deze situatie. Mijn aandeel zat in de maanden voor mijn ziekenhuisopname, in de maanden maart t/m juni (1995, hof)."
4.4.3. [appellante] heeft in de toelichting op haar eerste grief aangevoerd, dat zij niet in staat was in vrijheid haar wil te bepalen en dat vermeende instemming met de gedragingen van [geïntimeerde 1] niet relevant is omdat [appellante] en [geïntimeerde 1] zich in een hiërarchische arbeidsverhouding bevonden. [appellante] heeft bij pleidooi haar stelling uit de eerste aanleg herhaald dat een direct leidinggevende die met een ondergeschikte op de werkvloer een intieme relatie aanknoopt per definitie onrechtmatig handelt jegens die ondergeschikte omdat de ongelijkheid in de arbeidsverhouding per definitie met zich brengt dat de ondergeschikte niet in alle vrijheid zijn/haar wil kan bepalen ten aanzien van de grenzen die hij/zij in de relatie wenst te trekken.
[geïntimeerde 1] heeft betoogd dat [appellante] en [geïntimeerde 1] op basis van gelijkheid samenwerkten. Van enig misbruik van een hiërarchische arbeidsverhouding was naar zijn mening geen sprake.
4.4.4. Het hof acht de algemene stelling van [appellante] niet, althans niet zonder meer, juist. Het hangt van de omstandigheden van het concrete geval af of een intieme relatie als door [appellante] bedoeld - mogelijk - onrechtmatig handelen van de leidinggevende oplevert.
In het onderhavige geval is van een feitelijke ondergeschiktheid of hiërarchische afstand in de arbeidsrelatie van [appellante] ten opzichte van [geïntimeerde 1] niets gebleken, hoewel [geïntimeerde 1] directeur was en [appellante] (aanvankelijk) leerkracht. [appellante] werd nadien benoemd tot adjunct-directrice, waardoor de hiërarchische ondergeschiktheid ook strikt formeel genomen afnam. Daarbij is van belang dat de benoeming van [appellante] tot adjunct-directrice per 1 augustus 1995 reeds bekend was op 1 juni 1995, doch dat [appellante] zelf al bij haar sollicitatie als leerkracht - [geïntimeerde 1] kaartte het toen aan - heeft aangenomen dat zij de functie van adjunct-directrice zou krijgen (cve prod. A5 p.3).
[appellante] heeft desgevraagd ter gelegenheid van de pleidooien medegedeeld dat zij nimmer aanwijzingen van [geïntimeerde 1] kreeg met betrekking tot haar functioneren op school en dat er geen sprake was van enige ondergeschiktheid in de werkrelatie. Dit stemt overeen met de verklaring van [appellante] bij de hoorzitting van de klachtencommissie d.d. 19 september 1997 inhoudende onder meer dat zij geheel zelfstandig orde heeft geschapen op de school en een registratiesysteem en een leerlingvolgsysteem heeft opgezet. Hiermee valt de niet met feiten onderbouwde stelling van [appellante], dat zij wegens haar ondergeschikte positie ten opzichte van [geïntimeerde 1] niet in staat was om in vrijheid haar wil te bepalen inzake de persoonlijke relatie met [geïntimeerde 1], niet te rijmen. Van enig misbruik door [geïntimeerde 1] van de formeel bestaande hiërarchische arbeidsverhouding of van het daarmee afdwingen van de persoonlijke relatie tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] is niets gebleken.
Van - al dan niet "per definitie" - onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] in zijn hoedanigheid van leidinggevende wegens het aangaan van een persoonlijke relatie met [appellante] is derhalve geen sprake.
4.4.5. Een en ander betekent dat de eerste grief van [appellante] faalt.
4.5. seksuele intimidatie?
De rechtbank heeft zich met haar oordeel dat sprake is van seksuele intimidatie voornamelijk beperkt tot de periode eind mei 1995 tot medio juni 1995, een periode van ongeveer twee weken. De rechtbank is er daarbij vanuit gegaan, dat uit enkele van de brieven van [geïntimeerde 1] blijkt dat [appellante] heeft aangedrongen op het nemen van afstand, maar dat [geïntimeerde 1] daar niet in berustte (r.o. 3.6.). Naar het hof aanneemt doelt de rechtbank daarbij op de ongedateerde brieven, overgelegd als prod. AA II a, b en c bij conclusie van eis. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aandringen op persoonlijk contact en vergaande bemoeienis met het privé-leven van [appellante] tegen haar zin als seksuele intimidatie is aan te merken (r.o. 3.6.).
Tegen deze overwegingen van de rechtbank richten zich de grieven van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2].
4.5.1. Er van uitgaande dat voormelde overweging van de rechtbank, dat [appellante] eind mei 1995 heeft aangedrongen op het nemen van afstand en dat [geïntimeerde 1] hierin niet berustte en heeft aangedrongen op persoonlijk contact en vergaande bemoeienis met het privé-leven van [appellante], juist is, dan levert zulks naar het oordeel van het hof nog niet onrechtmatig handelen (seksuele intimidatie) door [geïntimeerde 1] op.
Een verzoek om afstand te nemen houdt nog niet in dat [appellante] op dat moment in het geheel geen relatie meer wenste. [appellante] heeft ook niet gesteld dat zij geen prijs (meer) stelde op de brieven van [geïntimeerde 1]. Uit bovengenoemde brieven kan overigens worden afgeleid dat [geïntimeerde 1] gehoor gaf aan het verzoek van [appellante] om (fysiek) afstand te houden. Naar het oordeel van het hof moeten de gewraakte brieven van [geïntimeerde 1] en diens houding bezien worden in het kader van de persoonlijke relatie die partijen hadden en die eind mei 1995 nog niet beëindigd was, maar achteraf bezien wel een aflopende zaak was. De bedoelde brieven van [geïntimeerde 1] moeten worden gezien als kennelijke pogingen van [geïntimeerde 1] om de relatie in stand te houden. Een en ander ligt geheel in de relatiesfeer. Het aandringen op persoonlijk contact en vergaande bemoeienis met het privé-leven dient in dat licht te worden bezien en kan daarom niet als onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] jegens [appellante] worden beschouwd. Daarbij acht het hof mede van belang hetgeen in 4.4.4. is overwogen over het ontbreken van feitelijke ondergeschiktheid van [appellante] aan [geïntimeerde 1] in de arbeidsverhouding.
4.5.2. In het licht van het voorgaande kan enkel het door [geïntimeerde 1] blijven aanspreken van [appellante] met "vrouwke" nadat de relatie beëindigd was niet als onrechtmatig handelen worden aangemerkt.
De grieven van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] slagen derhalve.
4.5.3. In haar tweede grief stelt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte de stelling van [appellante] dat (ook) andere gedragingen van [geïntimeerde 1] in de periode tot eind mei 1995 en in de periode augustus 1995 tot december 1996 als seksuele intimidatie moeten worden aangemerkt, heeft verworpen. [appellante] verwijst daarbij naar haar eigen relaas, overgelegd bij conclusie van eis als prod. A3
(p. 19 t/m 22). Volgens [appellante] was een gezonde samenwerking tussen partijen niet meer mogelijk.
4.5.4. Afgezien van het feit dat [appellante] geen verband heeft aangegeven tussen de gestelde onmogelijkheid om nog samen te werken en de gestelde andere gedragingen, heeft [appellante] ook in hoger beroep geen concreet en gespecificeerd bewijs van die gedragingen aangeboden. Haar eigen schriftelijke relaas levert geen althans onvoldoende bewijs op.
Haar algemene bewijsaanbod "op het punt van de seksuele intimidatie", gedaan bij pleidooi in hoger beroep, is onvoldoende concreet en gespecificeerd.
De tweede grief van [appellante] faalt derhalve.
4.6. de onbekende verklaringen
[appellante] heeft in eerste aanleg nog aangevoerd dat het onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] tevens bestaat uit het overhandigen van haar onbekende stukken (verklaringen) aan de klachtencommissie nadat het rapport was verschenen teneinde de commissie tot een ander standpunt te brengen. (zie 4.1.). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat zulks geen onrechtmatig van [appellante] jegens [geïntimeerde 1] kan opleveren, nu niet hij maar [geïntimeerde 2] verantwoordelijk is voor een behoorlijke procedure bij de klachtbehandeling.
4.7. de grieven 3 en 4 van [appellante]
Gelet op het vorenoverwogene behoeven de grieven 3 en 4 van [appellante] geen behandeling meer.
Voor toewijzing van de vordering inzake het verzenden van een rehabilitatiebrief is gelet op het vorenoverwogene geen grond.
4.8. de aansprakelijkheid van [geïntimeerde 2]
Nu van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 1] geen sprake is en derhalve evenmin van door [geïntimeerde 1] aan [appellante] toegebrachte schade, strandt reeds om die reden de vordering van [appellante] op [geïntimeerde 2] op grond van art. 6:170 BW.
Grief 5 van [appellante] treft daarom geen doel.
4.8.1. Nu naar het oordeel van het hof geen sprake is van seksuele intimidatie, kan er geen sprake zijn van onrechtmatig handelen van [geïntimeerde 2], althans handelen van [geïntimeerde 2] in strijd met art. 7:658 BW wegens het nalaten om maatregelen (op grond van de Arbowet) te treffen, aanwijzingen te verstrekken teneinde seksuele intimidatie te voorkomen of nazorg jegens [appellante] te verrichten.
In zoverre treft grief 6 van [appellante] eveneens geen doel.
4.8.2. [appellante] heeft in de toelichting op grief 6 nog gesteld dat [geïntimeerde 2] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door op basis van voor [appellante] onbekende stukken het oordeel van de klachtencommissie naast zich neer te leggen en voorts dat zij dientengevolge schade heeft geleden.
Ook in hoger beroep is niets gesteld of gebleken omtrent schade die [appellante] in dit verband zou hebben geleden. Het oordeel van de rechtbank op dit punt is derhalve juist.
4.9. de proceskosten van de eerste instantie
Het hof leest in de opmerking van [appellante] op pag. 4 van de memorie van grieven, dat zij [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] niet wenst toe te betalen, onmiskenbaar een grief tegen de veroordeling van [appellante] in de proceskosten van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] in conventie.
4.9.1. Deze grief slaagt gedeeltelijk. Het hof ziet in het feit dat aan deze procedure een persoonlijke relatie ten grondslag ligt aanleiding de proceskosten tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] te compenseren. Dit argument gaat niet op voor [geïntimeerde 2], zodat ten aanzien van [geïntimeerde 2] blijft gelden dat [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten veroordeeld wordt.
4.10. de reconventionele vordering
Deze is in hoger beroep niet aan de orde, nu [geïntimeerde 1] tegen de afwijzing van die vordering niet heeft gegriefd.
4.11. slotsom
Het slagen van de grieven van [geïntimeerde 1] en [geïntimeerde 2] leidt niet tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep, nu dit betekent dat de vorderingen van [appellante] afgewezen moeten worden zoals ook de rechtbank, zij het op andere gronden, heeft beslist. Het vonnis van beroep dient derhalve, met verbetering van de gronden waarop het rust als hiervoor overwogen, bekrachtigd te worden, zulks evenwel met uitzondering van de veroordeling van [appellante] in conventie tot betaling van de proceskosten van [geïntimeerde 1].
Met betrekking tot de proceskosten in hoger beroep ziet het hof evenals met betrekking tot de eerste aanleg reden om de kosten tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] zowel in principaal als in incidenteel appel te compenseren.
[appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van [geïntimeerde 2] in principaal alsmede in incidenteel appel veroordeeld te worden.
5. De uitspraak
Het hof:
op het principaal en incidenteel appel
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep in conventie en in reconventie onder aanvulling en verbetering van de gronden zoals hiervoor is overwogen,
zulks evenwel met uitzondering van de veroordeling van [appellante] in conventie in de proceskosten aan de zijde van [geïntimeerde 1] gevallen;
in zoverre opnieuw rechtdoende:
compenseert de proceskosten van de eerste aanleg in conventie tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
compenseert de proceskosten van het hoger beroep in principaal en in incidenteel appel tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] zodanig, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
veroordeelt [appellante] als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het principaal en het incidenteel appel aan de zijde van [geïntimeerde 2] gevallen, welke kosten worden begroot op € 230,= aan verschotten en € 3.493,= aan salaris procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Smeenk-Van der Weijden, Venner-Lijten en H. Vermeulen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 25 november 2003.