ECLI:NL:GHSHE:2003:AN9547

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
30 oktober 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/01539
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffing omzetbelasting na onbelaste verkoop van pand door mede-eigenaren

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 30 oktober 2003 uitspraak gedaan in het beroep van de Kinderen X tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. Het geschil betreft de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000. De Kinderen X, die het pand in onverdeelde mede-eigendom bezaten, verhuurden dit pand met optie voor belaste verhuur aan A B.V. en B B.V. Na de akte van 11 januari 2000 werd het pand volledig eigendom van de heer C, die de huurcontracten voortzette. Het Hof oordeelde dat de Kinderen X als ondernemers in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 moeten worden aangemerkt en dat het pand tot hun bedrijfsvermogen behoorde. De overdracht van het pand aan de heer C werd als een levering aangemerkt, waardoor het pand het bedrijfsvermogen van de Kinderen X verliet. Het Hof concludeerde dat de naheffingsaanslag terecht was opgelegd, omdat de levering van het pand meer dan twee jaar na de eerste ingebruikneming had plaatsgevonden en er geen verzoek tot belaste levering was gedaan. De omstandigheid dat er bij belaste levering geen heffing van omzetbelasting zou hebben plaatsgevonden, deed hier niet aan af. Het beroep van de Kinderen X werd ongegrond verklaard, en het Hof oordeelde dat er geen termen waren om de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van proceskosten. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 01/01539
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van Kinderen X te Y (hierna ook: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 maart 2000, aanslagnummer 1.
Het onderzoek ter zitting:
Het onderzoek ter zitting van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 oktober 2003 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 30 oktober 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing:
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De gronden:
(1) Vaststaat dat het onderhavige pand onverdeelde mede-eigendom was van de zeven Kinderen X en dat dezen het pand - met optie voor belaste verhuur - verhuurden aan A B.V. respectievelijk B B.V.. Uit het vorenstaande volgt dat de Kinderen X met betrekking tot de exploitatie van het pand als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) waren aan te merken en dat het pand tot het bedrijfsvermogen van deze ondernemer behoorde.
(2) Na de akte van 11 januari 2000 is het pand volledig eigendom van de heer C die de onder (1) bedoelde huurcontracten heeft voortgezet. Dit brengt met zich dat sedertdien voornoemde heer C met betrekking tot de exploitatie van het pand als ondernemer in de zin van de Wet is aan te merken en dat sedertdien het pand tot diens bedrijfsvermogen behoort.
(3) Gelet op hetgeen onder (1) en (2) is overwogen, heeft een overdracht van het pand plaatsgevonden van de Kinderen X aan de onder (2) genoemde heer C, ten gevolge waarvan het pand het bedrijfsvermogen van de Kinderen X heeft verlaten.
(4) In artikel 3, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de Wet wordt een overdracht als onder (3) bedoeld aangemerkt als een levering. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van dit artikelonderdeel is deze bepaling juist in het leven geroepen met het oog op rechtshandelingen als de onderhavige.
(5) Belanghebbende heeft zich beroepen op het bepaalde in artikel 31 van de Wet, doch dit artikel is uitsluitend van toepassing bij overgang van het geheel of een gedeelte van een algemeenheid van goederen, als zodanig de overgang van alleen een pand niet is aan te merken.
(6) Uit het vorenstaande volgt dat het pand voor de heffing van de omzetbelasting in zijn geheel is geleverd door de Kinderen X aan de heer C. Nu het pand is geleverd meer dan twee jaren na de eerste ingebruikneming daarvan en ter zake van deze levering geen verzoek tot belaste levering als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de Wet is gedaan, is de levering van het pand vrijgesteld. Dit brengt met zich dat de door de Kinderen X ter zake van de bouw van dit pand in aftrek gebrachte voorbelasting geheel dient te worden herzien en niet voor slechts 6/7e gedeelte zoals belanghebbende verdedigt.
(7) Gelet op het vorenstaande is de naheffingsaanslag terecht opgelegd. De enkele omstandigheid dat indien wèl zou zijn geopteerd voor belaste levering per saldo geen heffing van omzetbelasting zou hebben plaatsgevonden, kan hier niet aan afdoen.
(8) Uit het vorenoverwogene volgt dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en dat het beroep ongegrond is.
(9) Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
(10) Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en G.D. van Norden, en op 30 oktober 2003 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 5 november 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 163,50.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van € 163,50 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.