raadkamernr. : 5832
parketnummer : 20.000659.00
uitspraakdatum : 24 juli 2003
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
raadkamer
BESCHIKKING OP BEKLAG OMTRENT INBESLAGGENOMEN GOEDEREN
Beschikking op het bij beschikking van 28 november 2002 door de raadkamer in de rechtbank Roermond naar dit hof verwezen beklag van:
[naam],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [woonplaats], doch te dezer zake domicilie kiezende te [adres],
hierna te noemen: klager.
Het beklag richt zich tegen het uitblijven van een last tot teruggave van de in het klaagschrift genoemde en onder klager in beslaggenomen voorwerpen.
Feitelijke gang van zaken en procesverloop
Onder klager zijn, bij een huiszoeking in zijn woning op 16 juni 1999, onder meer een aantal sieraden en contant geld inbeslaggenomen.
Op 16 juni 1999 heeft de rechter-commissaris in de zaak met parketnummer 04/610063-99 (verdenking van - kort gezegd - overtreding van de Opiumwet) op de voet van art. 103 Sv machtiging verleend tot conservatoir beslag als bedoeld in art. 94a Sv tot een maximum van f 100.000,--.
Op 31 augustus 1999 heeft de rechter-commissaris machtiging verleend tot het instellen van een strafrechtelijk financieel onderzoek (s.f.o.) in een tweetal zaken tegen verdachte, te weten parketnummer 04/610110-98 (verdenking van - kort gezegd - vrouwenhandel) en het reeds genoemde parketnummer 04/610063-99 (Opiumwet), alsmede tot het instellen van een s.f.o. in een zaak tegen de [medeverdachte], de partner van klager, met parketnummer 04/610036-99 (verdenking van - kort gezegd - vrouwenhandel).
In de zaak tegen klager met parketnummer 04/610063-99 (Opiumwet) is vonnis gewezen door de arrondissementsrechtbank Roermond op 3 maart 2000. Na hoger beroep heeft de Hoge Raad bij arrest d.d. 4 juni 2002 de sanctie in deze zaak bepaald op een gevangenisstraf van drie jaar en tien maanden.
Bij brief van 13 juni 2002 heeft de advocaat van klager aan de officier van justitie verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen voorwerpen, op grond van het feit dat in de inmiddels onherroepelijk afgedane strafzaak met parketnummer 04/610063-99 (Opiumwet) geen geldboete is opgelegd en, vanwege het tijdsverloop van meer dan twee jaar na het vonnis in eerste aanleg, in deze zaak geen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel meer mogelijk is.
Bij klaagschrift van 11 juli 2002 heeft klager zich gewend tot de rechter in het arrondissement Roermond om zich te beklagen tegen de (veronderstelde) weigering van de officier van justitie om de inbeslaggenomen voorwerpen terug te geven. Het klaagschrift is op 15 juli 2002 ter griffie van de rechtbank Roermond ingekomen.
Bij proces-verbaal van 19 augustus 2002 heeft de officier van justitie verklaard dat met ingang van deze datum op de voorwerpen vermeld op een bij het proces-verbaal behorende lijst II - welke voorwerpen reeds op 16 juni 1999 conservatoir inbeslaggenomen waren inzake 04/610063-99 (Opiumwetzaak tegen klager) - uit kracht van de op 31 augustus 1999 door de rechter-commissaris verleende machtiging s.f.o. tevens conservatoir beslag is gelegd onder klager inzake 04/610110-98 (vrouwenhandelzaak tegen klager) zulks tot een maximumbedrag van € 500.000,-- alsmede dat op de voorwerpen vermeld op een bij het proces-verbaal behorende lijst III – eveneens reeds op 16 juni 1999 conservatoir in beslaggenomen inzake 04/610063-99 (Opiumwetzaak tegen klager) – tevens conservatoir beslag is gelegd onder [medeverdachte] inzake 04/610036-99 (vrouwenhandelzaak tegen [medeverdachte]) zulks tot een maximumbedrag van € 400.000,--. Uit de genoemde lijsten II en III blijkt dat de hierop vermelde voorwerpen dezelfde voorwerpen betreft als welke op 19 juni 1999 in beslag genomen waren, dat een deel van het contante geld door de officier van justitie wordt toegerekend aan [klager] en [medeverdachte] tezamen en een deel aan elk van hen afzonderlijk en dat de voor vrouwen bestemde horloges en sieraden zijn toegerekend aan [medeverdachte] en de overige horloges en sieraden aan [klager].
Bij beschikking van 26 november 2002 heeft de rechtbank Roermond zich onbevoegd verklaard te beslissen op het klaagschrift en het klaagschrift ter verdere behandeling in handen gesteld van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch, aangezien bij dit hof de zaak het laatst is of wordt vervolgd.
Dit hof heeft het klaagschrift behandeld in raadkamer op 12 juni 2003. Daarbij zijn gehoord de advocaat van klager mr. Maalstee, de advocaat-generaal en [medeverdachte].
De bevoegdheid van het gerechtshof
Zowel de advocaat van klager als de advocaat-generaal hebben ter zitting in raadkamer betoogd - zakelijk weergegeven - dat niet het gerechtshof, maar de rechtbank Roermond bevoegd is tot behandeling van het klaagschrift aangezien de beslagneming heeft plaatsgehad in het kader van een s.f.o., dat s.f.o. nog niet is geëindigd en de ontnemingprocedure nog aanhangig moet worden gemaakt bij de rechtbank Roermond terwijl onder het begrip ‘vervolgen’ mede begrepen moet worden het instellen van een s.f.o.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Ingevolge art. 552a lid 2 Sv moet het klaagschrift worden ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak werd vervolgd of het laatst werd vervolgd.
Het onderhavige klaagschrift is gericht tegen het uitblijven van een last tot teruggave door de officier van justitie van voorwerpen waarop beslag is gelegd in het kader van een Opiumwetzaak tegen klager met parketnummer 04/610063-99. Dit wordt niet anders doordat de officier van justitie op 19 augustus 2002 na het indienen van het klaagschrift (op 15 juli 2002) heeft verklaard dat op dezelfde voorwerpen tevens conservatoir beslag wordt gelegd met ingang van 19 augustus 2002 in het kader van een tweetal andere strafzaken (tegen klager en tegen [medeverdachte]).
De Opiumwetzaak tegen klager is inmiddels onherroepelijk afgedaan bij arrest van de Hoge Raad van 4 juni 2002 en heeft voor het laatst is feitelijke aanleg gediend bij het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch (uitspraak van dit hof van 23 november 2000). Derhalve is dit hof het gerecht in feitelijke aanleg waarvoor de zaak – in het kader waarvan het beslag is gelegd – het laatst werd vervolgd zodat ingevolge het bepaalde in art. 552a lid 2 Sv dit hof bevoegd is te beslissen op het klaagschrift.
De advocaat-generaal heeft meegedeeld dat – zo begrijpt het hof – volgens het openbaar ministerie in de nog aanhangig te maken ontnemingsprocedure in de vrouwenhandelzaak tegen klager tevens op de voet van art. 36 e lid 2 Sr (feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door de veroordeelde zijn begaan) ontneming kan worden gevorderd in de Opiumwetzaak. Wat ook zij van dit standpunt, het brengt niet mee dat de strafzaak terzake van overtreding van de Opiumwet thans wordt vervolgd voor de rechtbank Roermond en doet niet af aan de bevoegdheid van dit hof om het onderhavige klaagschrift te behandelen.
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
Naar het oordeel van het hof bestaat voor het voortduren van het conservatoir beslag inzake 04/610063-99 geen grond meer, nu in deze zaak, die inmiddels onherroepelijk is afgedaan, geen geldboete is opgelegd en geen vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel is gedaan terwijl zulk een vordering, gelet op het bepaalde in art. 511b lid 1 Sv niet meer mogelijk is nu meer dan twee jaren zijn verlopen na het vonnis in eerste aanleg in de strafzaak. Derhalve kan geen van de in art. 94a Sv voorziene verhaalsmogelijkheden (geldboete en ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel) nog worden gerealiseerd.
In dit verband overweegt het hof nog dat het bovengenoemde standpunt van het openbaar ministerie dat in de ontnemingsprocedure in de vrouwenhandelzaak alsnog ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in de Opiumwetzaak kan plaatsvinden door het hof niet wordt gedeeld. Uit een oogpunt van rechtszekerheid en gelet op het wettelijk systeem, in het bijzonder de in art. 511b lid 1 Sv genoemde termijn van twee jaren kan in een zaak waarin het openbaar ministerie niet binnen de genoemde termijn van twee jaren een ontnemingsvordering aanhangig heeft gemaakt, in beginsel geen ontneming ter zake van in die zaak betrokken strafbare feiten meer plaatsvinden.
In beginsel dienen dan ook, naar analogie van art. 353 lid 2 Sv, de inbeslaggenomen voorwerpen te worden teruggegeven aan degene bij wie ze in beslag zijn genomen, tenzij een ander redelijkerwijs kan worden aangemerkt als rechthebbende, in welk geval de voorwerpen aan die ander moeten worden teruggegeven.
Indien echter inmiddels rechtsgeldig uit anderen hoofde beslag is gelegd op de betreffende voorwerpen staat dat beslag in de weg aan een last tot teruggave.
Derhalve dient het hof te beoordelen of het op 19 augustus 2002 gelegde conservatoire beslag rechtsgeldig is gelegd.
Artikel 103 Sv bepaalt dat beslag op grond van art. 94a Sv slechts kan worden gelegd of gehandhaafd krachtens schriftelijke machtiging op vordering van de officier van justitie te verlenen door de rechter-commissaris.
Daarop is in art. 126 lid 1 Sv slechts in zoverre een uitzondering gemaakt dat de officier van justitie tijdens het strafrechtelijk financieel onderzoek bevoegd is zonder verdere rechterlijke machtiging te gelasten dat voorwerpen op grond van art. 94a Sv in beslag worden genomen. De wetgever heeft niet bepaald dat een dergelijke rechterlijke machtiging tijdens een strafrechtelijk financieel onderzoek achterwege kan blijven, indien de officier van justitie een op grond van art. 94a Sv gelegd beslag mede wil doen strekken tot bewaring van het recht van verhaal in een andere strafzaak dan in die waarin het beslag oorspronkelijk is gelegd.
Uit het voorafgaande volgt dat een vóór de instelling van het strafrechtelijk financieel onderzoek in een bepaalde strafzaak (in casu 04/610110-98, vrouwenhandelzaak tegen klager en 04/610036-99, vrouwenhandelzaak tegen [medeverdachte]) reeds in een andere strafzaak (in casu 04/610063-99) gelegd conservatoir beslag slechts tevens kan worden gelegd in de eerstgenoemde strafzaak nadat daartoe een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris als bedoeld in art. 103 lid 1 Sv is verkregen.
Blijkens de wetsgeschiedenis van art. 103 Sv wordt zo controleerbaar dat het beslag op voorwerpen die voor het verlenen van de rechterlijke machtiging tot het instellen van een s.f.o. in beslag zijn genomen zijn niet achteraf onder het geldingsbereik van de algemene machtiging van art. 126 lid 1 Sv worden gebracht (zie HR 18 november 1997, NJ 1998/228, rov.5.3.2).
Aangezien de officier van justitie voor het op 19 augustus 2002 gelegde beslag geen machtiging van de rechter-commissaris heeft gekregen, moet worden geoordeeld dat dit beslag niet rechtsgeldig is gelegd en derhalve niet aan klager kan worden tegengeworpen.
Tenslotte overweegt het hof dat [medeverdachte] bij de behandeling van het klaagschrift heeft meegedeeld dat alle op 16 juni 1999 in beslag genomen goederen toebehoren aan klager, met uitzondering van de geldbedragen en sieraden die zich bevonden in de beautycase en in de in de keuken aangetroffen handtas, welke aan haar toebehoren. De raadsman van klager heeft echter aangegeven dat hij niet op voorhand kan verklaren dat de laatstbedoelde voorwerpen inderdaad niet toebehoren aan klager.
Het hof zal ook met betrekking tot de laatstbedoelde voorwerpen de teruggave aan klager gelasten, nu deze voorwerpen uitsluitend onder klager in beslag zijn genomen en [medeverdachte] nimmer aanspraak op deze voorwerpen heeft gemaakt, terwijl teruggave aan klager geen afbreuk doet aan eventuele eigendomsrechten van [medeverdachte].
Verklaart het beklag gegrond.
Gelast de teruggave aan klager van alle op 16 juni 1999 onder hem in de zaak met parketnummer 04/610063-99 inbeslaggenomen voorwerpen, voor zover deze worden genoemd in het klaagschrift gedateerd 11 juli 2002.
Aldus beslist door mrs. Claassens, als voorzitter, Bergkotte en De Bruijne, als raadsheren, in tegenwoordigheid van Dhr. Boekelman, als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 juli 2003.
Mr. De Bruijne is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.