ECLI:NL:GHSHE:2003:AH9717

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
6 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/00011
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Naheffingsaanslag loonbelasting en administratieverplichting van de belanghebbende

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, staat de naheffingsaanslag loonbelasting van fl. 32.092,= centraal. De belanghebbende, X B.V., heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst, die de naheffingsaanslag had opgelegd over het tijdvak van 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995. De belanghebbende betwist de juistheid van de naheffingsaanslag en de verhoging van 100% die daarop is toegepast, waarvan 50% is kwijtgescholden. Het Hof heeft de zaak op twee zittingen behandeld, waarbij de belanghebbende en de Inspecteur zijn gehoord.

Het Hof oordeelt dat de belanghebbende niet heeft voldaan aan de administratieverplichting zoals gesteld in artikel 52 AWR. Dit betekent dat de bewijslast om aan te tonen dat de naheffingsaanslag onjuist is, bij de belanghebbende ligt. Het Hof concludeert dat de belanghebbende niet overtuigend heeft aangetoond dat de naheffingsaanslag onjuist is. De belanghebbende heeft erkend dat er gebreken in de administratie zijn, waardoor geen verklaring kan worden gegeven voor het verschil tussen de ingehouden loonheffing en de ingediende aangiften.

Daarnaast heeft het Hof vastgesteld dat de naheffingsaanslag niet willekeurig is vastgesteld, maar gebaseerd op een redelijke schatting van de verschuldigde loonheffing. Het Hof heeft ook geoordeeld dat de verhoging van 50% passend is, gezien de gebreken in de administratie van de belanghebbende. Uiteindelijk heeft het Hof het beroep van de belanghebbende ongegrond verklaard, waarmee de beslissing van de Inspecteur in stand blijft. De proceskosten worden niet vergoed, omdat het Hof geen termen aanwezig acht voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 01/00011
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X B.V. te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Zuidwest van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van de belanghebbende bevoegde Inspecteur, aan te duiden als: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag loonbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 tot en met 31 december 1995, aanslagnummer A en de daarbij op grond van artikel 21, eerste lid van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) opgelegde verhoging en het daarbij gegeven kwijtscheldingsbesluit.
Het onderzoek ter zitting
Het eerste onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren, en voor zover het de verhoging betreft in het openbaar, plaatsgevonden op 17 januari 2003 te Bergen op Zoom.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de directeur van de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Het Hof heeft met toepassing van artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek ter zitting geschorst en daarbij bepaald dat het vooronderzoek wordt hervat. Vervolgens heeft het Hof met toepassing van artikel 8:45 van de Awb partijen schriftelijk verzocht inlichtingen te geven en/of onder hen berustende stukken in te zenden.
Het tweede onderzoek ter zitting heeft met gesloten deuren, en voor zover het de verhoging betreft in het openbaar, plaatsgevonden op 23 mei 2003 te Bergen op Zoom.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de directeur van de belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 6 juni 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
De gronden voor de beslissing
1. In geschil is het antwoord op de volgende vragen:
I. Heeft de Inspecteur terecht een bedrag van fl. 32.092,= aan loonbelasting nageheven bij de belanghebbende?
II. Heeft de Inspecteur de in de naheffingsaanslag begrepen belasting terecht verhoogd met 100% en daarvan slechts 50% kwijtgescholden?
Tijdens het eerste onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende haar grief, dat de naheffingsaanslag verkeerd te naam was gesteld, laten varen.
2. Tijdens het tweede onderzoek ter zitting heeft de Inspecteur de stelling ingenomen dat er sprake is van zogenoemde omkering van de bewijslast voor de belanghebbende in de zin van artikel 29 AWR op grond van het feit dat de belanghebbende niet conform het bepaalde in artikel 52 AWR van de vermogenstoestand en van alles betreffende haar bedrijf op een zodanige wijze administratie heeft gevoerd, dat te allen tijde haar rechten en verplichtingen alsmede de voor de heffing van belasting overigens van belang zijnde gegevens hieruit blijken.
3. De belanghebbende heeft tijdens het tweede onderzoek ter zitting uitdrukkelijk erkend dat door gebreken in de administratie geen verklaring kan worden gevonden voor het verschil van fl. 32.092,= tussen uit de loonadministratie en de uit de door de belanghebbende aan de Inspecteur gezonden loonbelastingkaarten (jaaropgaven) blijkende ingehouden loonheffing in 1995 en de bij de Inspecteur ingediende aangiften loonbelasting over 1995. Tevens heeft de belanghebbende tijdens het tweede onderzoek ter zitting uitdrukkelijk erkend dat door gebreken in de administratie evenmin verklaring kan worden gevonden voor de verschillen tussen de werkelijke ingediende aangiften loonbelasting over de maanden mei 1995 tot en met augustus 1995 en de in de administratie aangetroffen kopie aangiften over deze maanden.
4. Gelet op het onder 3 overwogene is het Hof van oordeel dat door de belanghebbende niet volledig is voldaan aan de aan haar op grond van artikel 52 AWR gestelde administratieverplichting. Ingevolge het bepaalde in artikel 29 AWR dient de het Hof het beroep derhalve af te wijzen, tenzij gebleken is - dat wil zeggen door de belanghebbende op overtuigende wijze is aangetoond (zie onder meer het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 9 maart 1988, nr. 25 240, onder meer gepubliceerd in BNB 1988/161) - dat en in hoeverre de naheffingsaanslag onjuist is.
5. Naar het oordeel van het Hof is de belanghebbende er niet in geslaagd op overtuigende wijze aan te tonen dat de naheffingsaanslag onjuist is.
6. Aan dit oordeel doet niet af hetgeen de belanghebbende heeft betoogd met betrekking tot de heer B. Met betrekking tot de relatie van de belanghebbende met de heer B heeft de belanghebbende aanvankelijk in haar beroepschrift betoogd dat geen sprake is van een dienstbetrekking, maar van een managementfee. Op het tweede onderzoek ter zitting heeft de belanghebbende betoogd dat de betaling aan de heer B een voorschot ten behoeve van de heer C zou betreffen, voor werkzaamheden verricht door de heer B voor de heer C en niet voor de belanghebbende, welke door de heer C aan de belanghebbende zou worden terugbetaald. De uitspraak van de Raad van Tucht voor registeraccountants en accountants-administratieconsulenten te 's-Gravenhage van 9 december 1996 en de verklaring van de belanghebbende in het beroepschrift en op het tweede onderzoek ter zitting dat de heer B tot 1 juli 1995 bij de belanghebbende betrokken is geweest en de verklaring tijdens het tweede onderzoek ter zitting dat de verschillen tussen de ingediende aangiften en de kopie aangiften in 1995 door de heer B zullen zijn veroorzaakt wijzen er daarentegen op, dat de heer B wel arbeid voor de belanghebbende heeft verricht. De belanghebbende heeft op het tweede onderzoek ter zitting ook nog verklaard dat de verschillen tussen de ingediende aangiften en de kopie aangiften in 1995 door de heer B zullen zijn veroorzaakt en de belanghebbende heeft in het beroepschrift en op het tweede onderzoek ter zitting betoogd dat de heer B op 1 juli 1995 bij haar is weggegaan, zodat met betrekking tot de aangiften over de maanden juli en augustus 1995 eveneens onbegrijpelijk is de stelling dat het verschil tussen de loonadministratie en de gedane aangiften zou kunnen worden verklaard door handelen van de heer B. Op grond van het vorenstaande is het Hof van oordeel, dat de belanghebbende verklaringen heeft afgelegd, die tegenstrijdig zijn en het Hof hecht aan die verklaringen dan ook geen geloof. Met deze verklaringen voldoet zij derhalve niet aan de op haar rustende bewijslast om overtuigend aan te tonen, dat, en zo ja, in hoeverre, de naheffingsaanslag onjuist is.
7. De toepassing van artikel 29 AWR neemt niet weg dat de Inspecteur de ambtshalve opgelegde naheffingsaanslag niet naar willekeur mag vaststellen en deze moet baseren op een redelijke schatting van de door de belanghebbende verschuldigde loonheffing. Het Hof is van oordeel, nu de Inspecteur de naheffingsaanslag heeft gebaseerd op het verschil tussen de gedane aangiften en de uit de loonadministratie en de loonbelastingkaarten blijkende ingehouden loonheffing dat de naheffingsaanslag niet naar een willekeurig of onredelijk berekend bedrag is opgelegd.
8. Ten aanzien van vraag II overweegt het Hof dat bij toepassing van artikel 29 AWR op grond van het feit dat de belanghebbende niet volledig heeft voldaan aan haar administratieverplichting, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 juni 2001, nr. 35 889, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/27, eveneens voor de verhoging geldt dat het Hof het beroep dient af te wijzen, tenzij gebleken is - dat wil zeggen door de belanghebbende op overtuigende wijze is aangetoond - dat en in hoeverre de in de naheffingsaanslag begrepen verhoging, na kwijtschelding, onjuist is.
9. Naar het oordeel van het Hof is de belanghebbende er niet in geslaagd op overtuigende wijze aan te tonen dat de verhoging, na kwijtschelding, onjuist is. Gelet op het feit dat in de administratie kopie-aangiften over de maanden mei tot en met augustus 1995 zijn aangetroffen tot een bedrag van fl. 50.236,=, terwijl de belanghebbende over die maanden aangiften heeft gedaan naar een totaalbedrag van fl. 18.477,= en gelet op het feit, dat uit de loonadministratie en de loonbelastingkaarten blijkt dat er fl. 105.612,= aan loonheffing is ingehouden, terwijl slechts aangifte is gedaan van een bedrag van fl. 73.961,= is de belanghebbende niet geslaagd in het op haar rustende bewijs dat het niet aan haar opzet of grove schuld is te wijten dat te weinig belasting is geheven en is zij evenmin geslaagd in het op haar rustende bewijs dat, en zo ja, in hoeverre, de kwijtschelding tot een te hoog percentage van de enkelvoudige belasting is verleend.
10. Voorts overweegt het Hof, dat, afgezien van de toepassing van artikel 29 AWR, het feit dat in de administratie kopie-aangiften over de maanden mei tot en met augustus 1995 zijn aangetroffen tot een bedrag van fl. 50.236,=, terwijl de belanghebbende over die maanden aangiften heeft gedaan naar een totaalbedrag van fl. 18.477,= en het feit, dat uit de loonadministratie en de loonbelastingkaarten blijkt dat er fl. 105.612,= aan loonheffing is ingehouden, terwijl slechts aangifte is gedaan van een bedrag van fl. 73.961,= tot geen ander oordeel kunnen leiden dan dat de belanghebbende opzettelijk onjuiste aangiften heeft gedaan. Met betrekking tot de kwijtschelding heeft de belanghebbende betoogd, dat de directeur, de heer D, vanaf 28 december 1994 geheel arbeidsongeschikt was en dat de directeur geen 'actieve bemoeienissen' heeft gehad met de aangiften. Daargelaten wat daarvan zij, feit is dat door de belanghebbende aangiften zijn gedaan tot aanzienlijk lagere bedragen dan die bedragen welke volgen uit de loonadministratie en dan uit de in administratie aangetroffen kopie-aangiften. Daarbij overweegt het Hof, dat het Hof voor de beslissing van onderhavige procedure geen oordeel behoeft te vellen over de vraag of, en zo ja, in welke mate, de directeur van de belanghebbende, de heer D, een verwijt zou kunnen worden gemaakt. Het Hof acht een verhoging, na kwijtschelding, van 50%, zowel absoluut als relatief, passend en geboden.
11. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is. Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 6 juni 2003.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 17 juni 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 174,00.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174,00 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.