ECLI:NL:GHSHE:2003:AH9500

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
17 juni 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0101017-MA
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • J.Ch. Koster-Vaags
  • A. van Etten
  • H. Drijkoningen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake geldlening en verrekening van spaarsaldo tussen ex-echtgenoten

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 17 juni 2003, gaat het om een hoger beroep van een ex-echtpaar over financiële vorderingen na hun echtscheiding. De vrouw vorderde van de man een bedrag van f 35.000,-- als terugbetaling van een geldlening die zij hem had verstrekt, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 januari 1994. Daarnaast vorderde zij de terugbetaling van f 27.271,-- van een spaarrekening in België. De man, in zijn turn, vorderde in reconventie een bedrag van f 14.647,14 ter zake van verrekening over de jaren 1994 en 1995, alsook f 30.116,79, zijnde de helft van het saldo op de spaarrekening van de vrouw.

De rechtbank had in eerste aanleg de vorderingen van de vrouw toegewezen en de vordering van de man tot verrekening gedeeltelijk toegewezen. In hoger beroep heeft de man grieven aangevoerd tegen de toewijzing van de vorderingen van de vrouw en de vrouw heeft incidenteel appel ingesteld tegen de afwijzing van haar vorderingen in reconventie.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld. Het hof oordeelde dat de vrouw voldoende bewijs had geleverd dat de betaling van f 55.000,-- door haar aan de man een geldlening betrof. De man had onvoldoende bewijs geleverd voor zijn stelling dat het een bijdrage in de kosten van de huishouding was. Het hof heeft ook geoordeeld dat de vrouw recht had op wettelijke rente over de lening, maar dat deze pas vanaf de datum van de inleidende dagvaarding verschuldigd was. De vordering van de vrouw tot terugbetaling van het saldo van de spaarrekening werd gedeeltelijk toegewezen, waarbij het hof oordeelde dat de man recht had op de helft van het saldo op de rekening.

De uitspraak van het hof bevestigde de eerdere beslissingen van de rechtbank, maar met enkele aanpassingen in de toewijzing van de rente en de verrekening. Het hof heeft de zaak verwezen voor bewijslevering over bepaalde betalingen die de man had gedaan, en heeft verdere beslissingen aangehouden.

Uitspraak

typ. AD/AW
rolnr. C0101017/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 17 juni 2003,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT, hierna: de man],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant in principaal appel bij exploot van dagvaarding van 23 oktober 2001,
geïntimeerde in incidenteel appel,
procureur: mr. P.W. van der Kruijs,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE, hierna: de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel bij gemeld exploot,
appellante in incidenteel appel,
procureur: mr. J.E. Benner,
op het hoger beroep van het door de rechtbank te Maastricht op 26 juli 2001 gewezen vonnis tussen principaal appellant, hierna te noemen de man, als gedaagde in conventie, eiser in reconventie en principaal geïntimeerde, hierna te noemen de vrouw als eiseres in conventie, verweerster in reconventie.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 42440/HA ZA 98-1197)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis, alsmede naar het tussenvonnis van 22 juni 2000 in deze zaak gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
Bij memorie van grieven heeft de man acht grieven aangevoerd onder overlegging van vijf producties, zijn eis voorwaardelijk vermeerderd en geconcludeerd tot vernietiging van het tussenvonnis van 22 juni 2000 en van het eindvonnis van 26 juni 2001 waarvan beroep en, kort gezegd, tot afwijzing van de vorderingen in conventie onder subsidiair sub B en C van de vrouw en in reconventie tot toewijzing van zijn vordering tot verrekening over de jaren 1994 en 1995 tot een bedrag van f 14.647,14, alsmede van zijn vordering tot betaling van f 30.116,79, te vermeerderen met de wettelijke rente over de gevorderde bedragen vanaf 24 augustus 1995 met veroordeling van de vrouw in de proceskosten van beide instanties.
Bij memorie van antwoord heeft de vrouw de grieven bestreden. Voorts heeft zij incidenteel appel ingesteld, daarin elf grieven aangevoerd en, onder overlegging van 9 producties, geconcludeerd kort gezegd, de vonnissen van de rechtbank te bekrachtigen voorzover het betreft de vorderingen in conventie en de vorderingen van de man in reconventie sub a en c (als in het dictum van het eindvonnis geformuleerd) af te wijzen, een en ander uitvoerbaar bij voorraad, met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties.
De man heeft in incidenteel appel geantwoord onder overlegging van negen producties.
Vervolgens hebben partijen hun zaak doen bepleiten aan de hand van in het geding gebrachte pleitnotities.
Vervolgens is de zaak verwezen naar de rol voor uitlating partijen, waarna partijen de stukken hebben gefourneerd en uitspraak hebben gevraagd, waarna het hof de uitspraak heeft bepaald op heden.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst daartoe naar de inhoud van de memorie van grieven in het principaal en in het incidenteel appel.
4. De beoordeling
in principaal en incidenteel appel
4.1.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd onder huwelijkse voorwaarden. De beschikking van de rechtbank Maastricht van 24 april 1997 waarbij de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken is op [datum] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, waardoor het huwelijk is ontbonden.
De huwelijkse voorwaarden houden, voorzover thans van belang, samengevat het volgende in:
- uitsluiting van elke gemeenschap van goederen(art. 1);
- een verplichting om elkaar te vergoeden hetgeen uit het vermogen van de ene echtgenoot wordt onttrokken ten bate van de andere echtgenoot ten bedrage van de waarde van de onttrekking (art. 3);
- een recht op terugvordering van bijdragen in de kosten van huishouding indien meer dan in evenredigheid daaraan is bijgedragen (art. 6);
- een verrekenbeding waarbij de echtgenoten zich verplichten over elk kalenderjaar hetgeen van hun netto-inkomsten uit arbeid, onder aftrek van hetgeen daarvan is besteed voor de gemeenschappelijke huishouding, overblijft onderling te verrekenen, in die zin dat eventueel na compensatie over en weer, de ene echtgenoot op de andere echtgenoot een vordering ten bedrage van de helft van het overblijvende verkrijgt (art. 8);
- een vervalbeding van twee jaar voor de vordering ex artikel 8 huwelijkse voorwaarden;
- een bepaling dat o.a. geen verrekening plaatsvindt over de tijd dat de echtgenoten, anders dan in onderling overleg, niet samenwonen (art. 11).
De akte van huwelijkse voorwaarden is als productie 3 bij conclusie van eis in conventie in het geding gebracht.
4.1.2. De vrouw heeft, nadat de notaris een proces-verbaal van niet vereniging had opgemaakt, in conventie, voorzover thans nog van belang, gevorderd dat de man haar een bedrag van f 35.000,-- te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 1994 zal betalen terzake van een door de vrouw aan de man verstrekte geldlening (vordering subsidiair onder B) en tot terugbetaling van een bedrag van f 27.271,-- afkomstig van een op naam van de vrouw staande spaarrekening bij de [naam bank 1] te België, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 25 oktober 1995 (vordering subsidiair onder C).
4.1.3. De man heeft in reconventie voorzover in hoger beroep nog van belang, gevorderd de vrouw te veroordelen terzake van verrekening over de jaren 1994 en 1995 tot 25 augustus 1995 aan de man te betalen een bedrag van f 14.647,14 (vordering in het dictum van het eindvonnis genoemd onder a in reconventie) zoals in hoger beroep nader gespecificeerd alsmede tot betaling van f 30.116,79, zijnde de helft van een spaarsaldo op een rekening van de vrouw (vordering in het dictum van het eindvonnis genoemd onder c in reconventie), voorwaardelijk vermeerderd met rente over die bedragen vanaf 31 augustus 1996 (bij pleidooi in hoger beroep).
4.1.4. De rechtbank heeft in haar eindvonnis voornoemde vorderingen in conventie toegewezen en in reconventie de vordering tot medewerking aan de verrekening over 1994 en 1995 toegewezen alsmede een veroordeling van de vrouw om aan de man een bedrag van f 21.366,75 wegens verrekening van genoemd saldo te betalen.
4.1.5. De man heeft met betrekking tot de veroordelingen in conventie grieven aangevoerd zowel tegen voormeld tussenvonnis als tegen het eindvonnis en de vrouw heeft incidenteel tegen beide vonnissen grieven gericht.
Het hof zal voorzover mogelijk de grieven gezamenlijk behandelen en in het navolgende spreken over de vorderingen in Nederlandse guldens, nu partijen daar in de processtukken over spreken en de in het dictum te noemen bedragen in Euro´s vermelden.
4.1.6. De omvang van het appèl
Nu geen verzet is gedaan tegen de voorwaardelijke vermeerdering van eis in hoger beroep door de man zal in hoger beroep van deze voorwaardelijke vermeerdering van eis worden uitgegaan.
Nu de man tevens grieven heeft gericht tegen het tussenvonnis van de rechtbank te Maastricht van 22 juni 2000 is het appèl mede gericht tegen het tussenvonnis.
In het principaal appèl voorts:
4.2. De vordering ten bedrage van f 35.000,-- in conventie
4.2.1. De grieven 1 tot en met 3 zijn gericht tegen de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de vordering tot terugbetaling van het saldo van de lening ad f 55.000,-- welke lening de vrouw stelt aan de man te hebben verstrekt in november 1991 teneinde hem in staat te stellen de echtelijke woning te verwerven uit de nalatenschap van zijn ouders door een betaling wegens overbedeling aan zijn broers en zuster.
4.2.2. Het hof gaat uit van de door de rechtbank onder 2.4 van het tussenvonnis vastgestelde feiten nu daartegen geen grieven zijn gericht.
In grief 1 voert de man aan dat genoemde betaling geen geldlening betreft doch een bijdrage in de kosten van huishouding omdat het bedrag is aangewend om de echtelijke woning te verwerven met als direct resultaat dat de woonlasten (nagenoeg) zouden ontbreken, waardoor de vrouw een groot deel van haar inkomen kon sparen. Hij doet in dat verband een beroep op de vervaltermijn van art. 6 lid 2 huwelijkse voorwaarden. Overigens stelt hij zich op het standpunt dat het overgemaakte bedrag geen geldlening betrof doch een overmaking, afkomstig van een spaarrekening waarop door partijen samen gespaarde tegoeden stonden, zodat de helft van die gelden hem toekwam. Uit het feit dat de vrouw in 1988 voor de aanvang van het huwelijk over een vermogen van ongeveer f 56.000,-- beschikte kan volgens hem niet worden afgeleid dat die gelden afkomstig waren van eigen gelden van de vrouw. Ten aanzien van de door hem betaalde bedragen wegens "aflossing" en "rente" voert hij aan dat zulks zou zijn geschied op advies van een bankemployee, waarvan hij geen bewijs kan leveren.
Ook de door hem betaalde rentebedragen wijzen volgens de man niet op een afgesproken rente tussen partijen.
Voorts doet de man een beroep op het voldoen aan een natuurlijke verbintenis jegens de man.
4.2.3. De vrouw herhaalt in hoger beroep haar standpunt dat wel degelijk sprake is geweest van een geldlening door haar aan de man verstrekt uit eigen middelen. Zij wijst op de bedragen die de man heeft overgemaakt onder vermelding van aflossing en rente, respectievelijk over 1991/1992 en over 1993; dat de betalingen voor een ander doel dienden is door de man niet aannemelijk gemaakt. Van een bijdrage in de kosten van huishouding als bedoeld in artikel 6 huwelijkse voorwaarden is geen sprake, evenmin als van een natuurlijke verbintenis waaraan zij zou hebben voldaan. Het feit dat de man sedert 1989 niet meer aan het arbeidsproces deelnam was zijn eigen keuze.
4.2.4. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het door de vrouw in 1991 aan de man verstrekte bedrag van f 55.000,-- een geldlening betrof, waarvoor de vrouw gelden uit eigen middelen van haar spaarrekening heeft aangewend.
Zij beschikte over een vermogen in die orde van grootte bij de aanvang van het huwelijk en niet is gebleken dat die gelden anderszins waren besteed.
Het feit dat de man onder uitdrukkelijke vermelding van respectievelijk aflossing en rente over 1991/1992 op 4 januari 1993 een bedrag van f 15.000,-- en f 1.750,-- aan de vrouw heeft overgemaakt en op 6 januari 1994 wederom terzake van aflossing en rente over 1993 bedragen van respectievelijk f 5.000,-- en f 2.680,-- aan de vrouw heeft terugbetaald, terwijl de man voor de aanduiding van de reden van overboeking geen deugdelijke andere verklaring heeft kunnen geven dan op de bankafschriften is vermeld, acht het hof van zodanig gewicht dat aangenomen moet worden dat sprake was van een geldlening. De man stelt overigens zelf in de conclusie van antwoord in conventie in eerste aanleg dat hij de helft van het bedrag als een "morele" geldlening beschouwde.
Ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft de man specifiek aangeboden te bewijzen dat tussen partijen is afgesproken dat hij noch de aan hem betaalde
f 55.000,-- noch de daarover verschuldigde rente behoefde terug te betalen. Nu de man deze afspraak omtrent terugbetaling niet eerder heeft gesteld en deze afspraak ook niet verenigbaar is met zijn eerder in deze procedure ingenomen standpunten alsmede met het vaststaande feit dat hij tweemaal rente en aflossing aan de vrouw heeft betaald, zal dit bewijsaanbod als onvoldoende onderbouwd worden gepasseerd.
Nu de man overigens onvoldoende heeft gesteld om aannemelijk te maken dat het bedrag van f 55.000,-- afkomstig was van gezamenlijk gespaarde inkomsten en daaromtrent geen concreet bewijs is aangeboden moet ook dit verweer worden verworpen.
Ditzelfde geldt voor de stelling van de man dat de betaling van de vrouw moet worden aangemerkt als het voldoen aan een natuurlijke verbintenis. Hetgeen de man ter onderbouwing van deze stelling heeft aangevoerd is ontoereikend om een dergelijke conclusie te rechtvaardigen.
Grief 1 faalt derhalve.
4.2.5. In grief 2 stelt de man dat hij naast de eerdergenoemde terugbetalingen ook een bedrag van f 2.250,-- heeft afgelost op het bedrag van f 55.000,-- door een overmaking aan de vrouw. De vrouw heeft betwist dat die overmaking betrekking had op de gestelde geldlening, nu daaromtrent niets op het betreffende bankafschrift staat vermeld.
Uit het als productie 5 bij conclusie van eis in conventie overgelegde bankafschrift d.d. 5 januari 1993 blijkt dat de man op 30 december 1992 een bedrag van f 2.250,-- aan de vrouw heeft overgemaakt zonder vermelding van de reden van die overschrijving. Op hetzelfde bankafschrift staat vermeld de overmaking van aflossing en rente over 1991/ 1992 welke op 4 januari 1993 heeft plaatsgevonden. Het is mitsdien niet aannemelijk dat de betaling van f 2.250,-- eveneens betrekking had op een aflossing op de geldlening, zoals ook de rechtbank terecht heeft overwogen. Voor een bewijsopdracht aan de vrouw is geen reden.
Nu de man ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep specifiek heeft aangeboden te bewijzen dat het betaalde bedrag van f 2.250,-- verband houdt met terugbetaling op het bedrag van f 55.000,-- zal hij tot dat bewijs worden toegelaten.
4.2.6. Grief 3 betreft r.o. 4.1.6 van het tussenvonnis waarin de rechtbank op gronden van redelijkheid en billijkheid een rentevergoeding toekent aan de vrouw.
De man voert aan dat geen concrete rente-afspraken zijn gemaakt en dat het onredelijk is om, nu de vrouw de man tussen 1994 en medio 1997 niet heeft gesommeerd om het restantbedrag te betalen, een rentevergoeding toe te wijzen.
De vrouw heeft gewezen op art.7a:1805 BW en stelt dat de wettelijke rente verschuldigd is, ook al heeft zij tussen 1994 en medio 1997 niet aangedrongen op terugbetaling van de lening.
Op grond van de tussen partijen vaststaande rentebetalingen in het verleden acht het hof met de rechtbank een rentevergoeding op het ter leen verstrekte bedrag redelijk. Echter, nu niet is gesteld of gebleken met ingang van welke datum de vrouw aanspraak heeft gemaakt op betaling van een rentevergoeding acht het hof het billijk deze vergoeding toe te wijzen met ingang van de datum van de inleidende dagvaarding, zijnde 20 augustus 1998. Deze grief is derhalve deels gegrond zodat het vonnis in zoverre dient te worden vernietigd. Ook grief 5 slaagt in zoverre.
4.3. De vordering ten bedrage van f 27.271,-- in conventie
4.3.1. Grief 4 is gericht tegen r.o. 4.1.7 van het tussenvonnis van de rechtbank.
De man heeft erkend genoemd bedrag in oktober 1995, toen de samenwoning tussen partijen was verbroken, van de [naam bank 1]-rekening van de vrouw in België te hebben opgenomen met de machtiging die hem voor de rekening eerder was verstrekt. Hij stelt dat deze opname met toestemming van de vrouw is geschied en zelfs op haar uitdrukkelijk verzoek. Dat hield verband met het feit dat het zwart geld betrof dat hem deels toekwam omdat op die rekening op naam van de vrouw gezamenlijk gespaard geld stond, zodat hij gerechtigd was op de helft van het tegoed op die rekening.
In hoger beroep heeft de man bij memorie van antwoord in het incidenteel appel bankafschriften van de [naam bank 1]-rekening van de vrouw in het geding gebracht waaruit blijkt dat het saldo op die rekening in januari 1992 f 46.784,-- bedroeg, zodat hij - mede gezien de daarover ontvangen rente - minimaal gerechtigd was op een bedrag van f 25.000,--.
Hij wijst in dit verband op de in eerste aanleg bij akte van 25 januari 2001 als productie 34 tot en met 39 overgelegde producties waaruit blijkt dat hij in 1989 en in 1990 in totaal f 18.000,-- heeft gestort op deze rekening van de vrouw.
4.3.2. De vrouw heeft betwist dat de man bedragen heeft gestort op genoemde rekening en aangevoerd dat het saldo op die rekening uitsluitend bestond uit door haar gespaard geld. Subsidiair stelt zij dat het saldo per 24 augustus 1995 f 27.141,-- bedroeg zodat de man hooguit recht zou hebben op de helft van dat saldo.
Ze wijst er op dat de man aanvankelijk heeft ontkend genoemd bedrag van haar rekening te hebben opgenomen (zie het proces-verbaal van niet vereniging opgemaakt door de notaris) zodat zij ook het huidige verweer niet geloofwaardig acht.
4.3.3. Als erkend staat vast dat de man genoemd bedrag van de [naam bank 1]-rekening van de vrouw heeft gehaald met een algemene machtiging die de man voor die rekening bezat.
Het door de man ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gedane specifieke bewijsaanbod dat hij dat bedrag met toestemming van de vrouw van die rekening heeft gehaald zal als niet terzake dienend voor de te beantwoorden rechtsvraag worden verworpen.
Op grond van genoemde producties 34 tot en met 39 is aangetoond dat de man in 1989 en in 1990 bedragen heeft gestort op die rekening en, nu niet anders is gebleken, dient ervan te worden uitgegaan dat die stortingen afkomstig waren van de man.
Op grond van het verloop van de hier bedoelde rekening tijdens de samenleving van partijen en mede gelet op het hiervoor overwogene moet het er in rechte voor worden gehouden dat het saldo van f 27.141,-- op 24 augustus 1995, de datum van verbreking van de samenwoning, bestond uit gezamenlijk gespaard inkomen (zie productie 6, uittreksel deposito in deviezen d.d. 24 augustus 1995, bij memorie van antwoord principaal appèl).
Dit saldo komt derhalve op grond van art. 8 van de huwelijkse voorwaarden voor verrekening in aanmerking, zodat de vordering van de vrouw tot (terug)betaling tot een bedrag van f 13.570,50 kan worden toegewezen en voor het overige dient te worden afgewezen.
In zoverre slaagt grief 4 alsmede grief 5 die tegen het dictum van het eindvonnis is gericht.
In het incidenteel appel:
4.4. De vordering tot verrekening over de jaren 1994 en 1995 tot 25 augustus in reconventie:
4.4.1. Grief 1 is gericht tegen r.o. 4.2.4b van het tussenvonnis. De vrouw stelt met een beroep op art. 11 van de huwelijkse voorwaarden dat over de twee langere periodes dat zij niet met de man samenwoonde in 1995 geen verrekening dient plaats te vinden, omdat zij in die periodes niet als echtgenoten met een gezamenlijke huishouding zijn aan te merken.
De man stelt onder verwijzing naar het proces-verbaal van niet vereniging van de notaris dat partijen het eens waren over de verrekening over de gehele periode, en dat partijen in die periode na het verbreken van de samenwoning nog zochten naar mogelijkheden om het huwelijk voort te zetten o.a. door middel van relatietherapie. Hij stelt dat derhalve nog steeds kon worden gesproken over een gezamenlijke huishouding in de zin van de huwelijkse voorwaarden.
4.4.2. Vaststaat dat de vrouw naast een groot aantal korte periodes, van 30 januari 1995 tot en met 27 februari 1995 en van 19 april 1995 tot 1 juni 1995 de echtelijke woning heeft verlaten anders dan in overeenstemming.
De uitleg van art. 11 huwelijkse voorwaarden moet worden bezien in de samenhang van bepalingen die het vermogensregiem tussen partijen regelen en uitgaand van een uitsluiting van gemeenschap van goederen en verplichtingen voor partijen inhouden tot het bijdragen in de gezamenlijke huishouding tot verrekening van overgespaard inkomen uit arbeid. In dat licht bezien komt het bij de uitleg van art. 11 aan op de betekenis die partijen over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen overeenkomstig de zin die daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen, hebben afgeleid.
Art. 11 beoogt een uitzondering te maken op art. 8 (het verrekenbeding) indien de echtgenoten anders dan in onderling overleg niet samenwonen of dat tussen hen scheiding van tafel en bed bestaat.
In deze context moet dit "niet samenwonen" worden begrepen als een meer duurzame periode van niet samenwonen vooruitlopend op een definitief uiteengaan van partijen waarin het redelijk is dat geen verrekenplicht meer bestaat. In casu is daarvan geen sprake, nu partijen kennelijk in die periodes nog pogingen in het werk stelden hun huwelijk te redden, en ook de maandelijkse betalingen door de vrouw gewoon doorgang vonden. Mitsdien is geen sprake van niet samenwonen als in art. 11 van de huwelijkse voorwaarden bedoeld en dient de verrekening over 1994 en 1995 tot 25 augustus 1995 plaats te vinden.
4.4.3. Grief 2 betreft de maandelijkse betalingen van f 1.000,-- per maand en éénmaal f 1.200,-- in 1994 en 1995 (t/m augustus). De vrouw stelt dat deze betalingen als voorschotbetalingen terzake van haar verrekenverplichting moeten worden aangemerkt, terwijl de man stelt dat deze betalingen bijdragen zijn in de kosten van huishouding (art 5 huwelijkse voorwaarden).
4.4.4. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het onaannemelijk is dat de vrouw maandelijks betalingen aan de man zou hebben verricht ter voldoening aan haar verrekenverplichting, terwijl ook aan de afkorting hvw bij deze betalingen door partijen verschillende betekenis wordt toegekend, zodat daaraan geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. Dit temeer omdat de vrouw blijkens art. 5 huwelijkse voorwaarden gehouden was uit haar inkomen bij te dragen in de kosten van huishouding en de man in die periode geen inkomen uit arbeid ontving. Ook overigens wijzen de vaste nominale bijdragen veeleer op een bijdrage in de kosten van de gemeenschappelijke huishouding. Ook in hoger beroep heeft de vrouw haar verweer onvoldoende onderbouwd, zodat dit moet worden verworpen. Grief 2 wordt derhalve verworpen.
4.4.5. Grief 3 is gericht tegen r.o. 4.2.4d van het tussenvonnis waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat de door de vrouw in 1995 en in 1996 doorbetaalde bedragen, in totaal tot een bedrag van f 10.450,-- niet als onverschuldigd betaald zijn aan te merken. Bij pleidooi in hoger beroep is dit bedrag gecorrigeerd in f 11.450,--.
De vrouw betwist dat zij in die periode gehouden was te voorzien in het levensonderhoud van de man en wijst op een alimentatiebeschikking van de rechtbank Maastricht van 8 juli 1997 waaruit blijkt dat de man in die periode 20 uren per week heeft gewerkt bij [tijdelijke werkgever], zodat de door haar vrijwillig betaalde bedragen bij de verrekening moeten worden betrokken.
De man stelt dat hij tijdelijk heeft gewerkt in een bedrijf van zijn neef doch dat hij onvoldoende inkomen had om in zijn levensonderhoud te voorzien zodat de vrouw wel degelijk gehouden was daarin bij te dragen. Bovendien stelt de man dat hij geen verdiencapaciteit zou hebben gehad indien hij toen had geweten dat de echtscheiding onafwendbaar zou zijn geweest.
4.4.6. Wat hiervan ook zij, uit de stellingen van de vrouw valt niet af te leiden dat zij meer aan de man heeft betaald dan in overeenstemming was met haar onderhoudsplicht jegens de man. De omvang van die onderhoudsplicht hangt immers af van enerzijds de behoefte aan een bijdrage bij de man en anderzijds de draagkracht van de vrouw. De vrouw heeft onvoldoende gesteld om te concluderen dat haar onderhoudsplicht geringer was dan de door haar betaalde bedragen. Deze grief kan derhalve niet slagen.
4.4.7. De vierde grief betreft het oordeel van de rechtbank over de onkostenvergoeding van de werkgever van de vrouw terzake van haar telefoonkosten en kosten woon- werkverkeer ten bedrage van f 4.130,09.
Vast staat dat zij deze vergoeding heeft ontvangen en daar tegenover daadwerkelijk kosten heeft gemaakt wegens telefoon en reiskosten, welke uitgaven door de vrouw zijn opgenomen in haar opgave van inkomsten en uitgaven over 1994 en 1995. Zie in dit verband productie 4 memorie van antwoord in het principaal appel tevens grieven in het incidenteel appel. Daarin staan onder uitgaven vermeld: autokosten, uitoefening beroep, verwervingskosten.
Nu slechts voor verrekening in aanmerking komt hetgeen door de vrouw is overgespaard uit haar inkomen uit arbeid dient deze bijdrage van de werkgever niet nogmaals te worden afgetrokken van het te verrekenen bedrag. Immers tegenover de ontvangen bijdrage staan de uitgaven waarmee rekening wordt gehouden. Grief 4 wordt mitsdien als ongegrond verworpen.
4.4.8. De grieven 5, 6 en 7 betreffen de berekening door de rechtbank van het over de jaren 1994 en 1995 tot 25 augustus te verrekenen bedrag. Partijen hebben in hoger beroep verzocht een bedrag vast te stellen.
De vrouw stelt in hoger beroep dat zij aan de hand van genoemde productie 4 bij de memorie van antwoord principaal appel/memorie van grieven incidenteel appel genoegzaam aannemelijk heeft gemaakt dat zij van haar inkomen uitgaven heeft gedaan via bankoverschrijvingen tot een bedrag van f 6.190,62 en via contante kasopnames een bedrag van f 18.650,--. Ze heeft daartoe een specifiek overzicht van de bankafschrijvingen en kasopnames over die periode in het geding gebracht. In totaal heeft zij derhalve uitgegeven over 1994 en 1995 (deels) een bedrag van f 24.840,62. Ze heeft nader aangegeven dat de contante opnames zijn besteed aan aankopen kleding, autokosten en huishouding in ruime zin inclusief hobbies etc..
De man heeft aangevoerd dat de vrouw niet is geslaagd in haar bewijsopdracht in eerste aanleg nadat hij had betwist dat de vrouw meer dan f 9.400,-- aan huishoudelijke kosten heeft besteed.
In het kader van de vaststelling van het overgespaard inkomen over genoemde periode is, naar het oordeel van het hof, niet zozeer van belang aan welke zaken de vrouw de opgenomen gelden heeft besteed, doch veeleer dàt de vrouw die uitgaven heeft gedaan. Zij heeft zulks in hoger beroep genoegzaam aannemelijk gemaakt. Nu op grond van de stellingen van de man onvoldoende blijkt of aannemelijk is gemaakt dat de vrouw van die contante kasopnames stortingen heeft gedaan op een van haar spaarrekeningen of anderszins vermogen heeft opgebouwd en terzake een specifiek bewijsaanbod ontbreekt moet het ervoor worden gehouden dat zij de gestelde uitgaven heeft gedaan. Het overgespaarde deel van haar inkomen uit arbeid bedroeg derhalve f 8.609,69 waarvan de helft dient te worden verrekend.
De grieven 5, 6 en 7 slagen derhalve.
4.5. De vordering tot verrekening van het per 1 januari 1994 op de [naam bank 2] -spaarrekening van de vrouw staande saldo
4.5.1. Grief 8 is gericht tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep van de vrouw op het vervalbeding in art. 10 van de huwelijkse voorwaarden. Zij stelt daartoe dat de man zich al jaren bewust is geweest van de verrekenmogelijkheid doch niet tijdig verrekening heeft gevorderd over de periode tot en met 1993. Hij heeft eerst op 7 oktober 1999 gevorderd dit saldo dat op 1 januari 1994 bestond te verrekenen, terwijl hij zich in ieder geval reeds in december 1996 had voorzien van juridische bijstand, hetgeen blijkt uit de brief van zijn raadsman ten aanzien van "stuiting" van de vervaltermijn met betrekking tot de verrekening over 1994.
De man stelt niet eerder tot verrekening te zijn overgegaan omdat partijen in december 1993 hadden afgesproken het opgespaarde bedrag op deze rekening op naam van de vrouw te laten staan. De vrouw betwist die afspraak en stelt dat partijen eind 1993 tot de conclusie zijn gekomen dat verrekening door de voorafgaande betalingen niet meer hoefde plaats te vinden. Geen van deze afspraken is in rechte komen vast te staan.
4.5.2. Voorop dient te worden gesteld dat tussen partijen een vervalbeding is overeengekomen in de huwelijkse voorwaarden en dat dit beding rechtskracht bezit. Een beroep op het vervalbeding kan in bepaalde omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden geacht in een geval waarin een van de gewezen echtgenoten na scheiding verrekening vordert van in het verleden overgespaarde inkomsten tenzij blijkt van omstandigheden die een beroep op het beding rechtvaardigen. De door de vrouw genoemde omstandigheden rechtvaardigen een dergelijk beroep niet. Het beroep van de vrouw op het beding is in de gegeven omstandigheden van het geval in strijd met de redelijkheid en billijkheid nu de man vóór de aanvang van de echtscheidingsprocedure nog niet voorzien was van juridische bijstand en niet is gebleken dat staande huwelijk omtrent de jaarlijkse verrekening afspraken zijn gemaakt. Hieromtrent wordt bij grief 9 nader overwogen.
De door de vrouw aangehaalde jurisprudentie waarin een beroep op het vervalbeding werd gehonoreerd betreft een geheel andere casus, waarin sprake was van substantiële voorzieningen die getroffen waren voor de andere echtgenoot. Grief 8 is derhalve ongegrond.
4.5.3. Grief 9 bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat de vrouw niet is geslaagd in het bewijs van de door haar gestelde afspraak dat partijen in december 1993 terzake van het bedrag op de spaarrekening tot de conclusie zijn gekomen dat de feitelijke situatie overeenkwam met hetgeen volgens de huwelijkse voorwaarden moest worden verrekend.
Anders dan de vrouw stelt heeft naar het oordeel van het hof de rechtbank de vrouw terecht toegelaten tot het bewijs van dit meest verstrekkende verweer. Het feit dat de door de man gedane terugbetalingen op de geldlening van f 55.000,-- die eerst zijn overgemaakt op de privé-rekening van de vrouw bij de [naam bank 2] en vervolgens op de spaarrekening van de vrouw zijn gestort, noch de overige gestelde omstandigheden, waaronder de uitlatingen die gedaan zijn in de alimentatieprocedure, leiden tot een ander oordeel.
De rechtbank heeft terecht geconcludeerd dat de vrouw geen bewijs heeft geleverd van de gestelde afspraak. Op grond van de afgelegde getuigenverklaringen kon de rechtbank tot die conclusie komen. Grief 9 kan derhalve evenmin slagen.
4.5.4. Grief 10 bestrijdt het oordeel van de rechtbank in het eindvonnis dat vast staat dat op de spaarrekening van de vrouw spaargelden van beide partijen zijn gestort of overgemaakt. Voorzover de vrouw heeft verwezen aar de toelichting op grief 9 worden haar stellingen verworpen op de in de vorige rechtsoverweging vermelde gronden.
Vaststaat dat het saldo op de [naam bank 2]-spaarrekening op naam van de vrouw per 4 januari 1994 f 60.233,10 bedroeg.
De vrouw heeft aanvankelijk betoogd dat genoemd saldo niet voor verrekening in aanmerking kwam, doch in de loop van de procedure heeft zij zich gerealiseerd dat - ook - de gespaarde inkomsten op haar spaarrekening voor verrekening in aanmerking komen. Tegen deze vaststelling door de rechtbank is de grief ook niet gericht.
Aan het door de man bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep gedane specifieke bewijsaanbod kan derhalve als overbodig worden voorbijgegaan.
Subsidiair stelt zij dat een aantal posten op dat saldo in mindering dienen te worden gebracht die niet kunnen worden beschouwd als overgespaard inkomen. Zij noemt:
a. een bedrag van f 19.000,--. Dit bestaat uit de terugbetaling door de man aan de vrouw op de geldlening, vermeerderd met de daarop ontvangen rente, tezamen oplopend tot een bedrag van f 19.000,--. De rechtbank heeft met deze post rekening gehouden, doch de ontvangen rente over de terugbetaalde bedragen, na betwisting door de man, beperkt tot f 1.750,-- zodat in totaal een bedrag van
f 17.500,-- in mindering is gebracht.
De man heeft in grief 7 van het principaal appel bestreden dat genoemd bedrag van het saldo moet worden afgetrokken onder verwijzing naar zijn stelling dat dit bedrag gemeenschappelijk gespaard geld betrof. Deze grief moet worden verworpen op de gronden als bij grief 1 van het principaal appel zijn overwogen.
Het hof zal overeenkomstig de rechtbank een bedrag van f 17.500,-- in mindering brengen nu dit bedrag geen gezamenlijk gespaard inkomen betreft. Grief 8 van het principaal appel deelt het lot van grief 7;
b. een bedrag van f 7.000,--, zijnde de helft van de door de man ontvangen inkomsten uit werkzaamheden vóór 1 januari 1994. De man heeft erkend bij [werkgever] inkomsten tot een bedrag van f 6.649,81 te hebben ontvangen, doch dit bedrag bestaat deels uit vergoeding voor reële onkosten en is verder opgemaakt aan huishoudelijke uitgaven, zodat dit bedrag niet op de spaarrekening terecht is gekomen. Het hof verwerpt het door de vrouw op dit punt gestelde. Voorzover de inkomsten van de man zijn verteerd valt er niets te verrekenen; voorzover een deel van de inkomsten van de man op de spaarrekening van de vrouw terecht zou zijn gekomen, dient dat bedrag voor verrekening in aanmerking te komen;
c. een bedrag van f 14.197,63, zijnde een bedrag dat de vrouw bij de opening van de spaarrekening op 7 november 1991 op de rekening heeft gestort afkomstig van haar geldmarktdeposito-rekening. De man stelt dat dit bedrag eveneens gespaard inkomen betrof.
Vast staat dat van de geldmarkt-depositorekening ten name van de vrouw op 4 november 1991 is overgeschreven een bedrag van f 55.000,-- en dat het resterende saldo van f 14.197,63 per kas is opgenomen en nadien in gestort op de [naam bank 2]-spaarrekening op naam van de vrouw. Zie de in zoverre niet betwiste producties 8 en 9 overgelegd bij memorie van antwoord principaal appel, memorie van grieven incidenteel appel. Bij gebreke van een specifiek bewijsaanbod op dit punt dient ervan te worden uitgegaan dat ook deze storting op de [naam bank 2]-spaarrekening afkomstig was van gezamenlijk gespaarde gelden uit genoten inkomsten. Immers in 1990 en in 1991 zijn op de deposito-rekening van de vrouw aanzienlijke bedragen gestort en rentebedragen ontvangen, welke nadien op de spaarrekening zijn gestort. Ook dit bedrag komt derhalve voor verrekening in aanmerking.
Grief 10 in het incidenteel appel wordt mitsdien als ongegrond verworpen. De rechtbank heeft terecht overwogen en beslist dat het saldo van f 42.733,50 dient te worden verrekend, zodat de vordering van de man tot een bedrag van f 21.366,75 kan worden toegewezen.
In het principaal en in het incidenteel appel voorts:
4.6. Het algemene bewijsaanbod dat partijen hebben gedaan zal als te weinig gespecificeerd worden verworpen.
Hetgeen partijen over en weer meer of anders hebben aangevoerd kan niet leiden tot een ander oordeel.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden nu de man in het principaal appel zal worden toegelaten tot bewijslevering.
5. De uitspraak
Het hof:
in het principaal appel
5.1. laat de man toe door alle middelen rechtens te bewijzen:
- dat het door de man aan de vrouw betaalde bedrag van f 2.250,-- verband houdt met de terugbetaling op het bedrag van f 55.000,-- dat door de vrouw aan de man was verstrekt;
5.2. bepaalt, voor het geval de man dit bewijs door getuigen wil leveren dat de getuigen zullen worden gehoord ten overstaan van mr. J.Ch. Koster-Vaags, raadsheer-commissaris, die daartoe zitting zal houden in het paleis van justitie aan de Leeghwaterlaan 8 te ´s-Hertogenbosch op een ander te bepalen datum en tijdstip;
5.3. verwijst de zaak naar de rolzitting van 1 juli 2003 voor opgave van verhinderdata van partijen zelf, hun raadslieden en de getuigen in de periode van juli en september 2003 op dinsdagen en vrijdagen;
5.4. bepaalt dat de procureur van de man bij zijn opgave op genoemde rolzitting een fotokopie van het procesdossier zal overleggen;
5.5. bepaalt dat de raadsheer-commissaris dag en uur van het getuigenverhoor zal vaststellen;
5.6. bepaalt dat de procureur van beide partijen tenminste zeven dagen voor het getuigenverhoor de namen en woonplaatsen van de te horen getuigen opgeven aan de wederpartij en aan de civiele griffie;
In het principaal en in het incidenteel appel
5.7. houdt iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. Koster-Vaags, Van Etten en Drijkoningen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 17 juni 2003.