ECLI:NL:GHSHE:2003:AF9630

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
27 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/02576
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Blokland
  • P.H.A. Calis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de Karnavalsvereniging X tegen naheffingsaanslag omzetbelasting

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 27 maart 2003 uitspraak gedaan in het beroep van de Karnavalsvereniging X tegen de uitspraak van de rijksbelastingdienst met betrekking tot een naheffingsaanslag in de omzetbelasting over de periode van 1 januari 1995 tot en met 30 november 1999. Het onderzoek ter zitting vond plaats op 13 maart 2003, waarbij de belanghebbende werd vertegenwoordigd door een bestuurslid en een gemachtigde, en de ambtenaar van de belastingdienst aanwezig was. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, waarbij het Hof zich heeft aangesloten bij het oordeel dat de Karnavalsvereniging X als ondernemer wordt aangemerkt volgens de Wet op de omzetbelasting 1968.

Het Hof heeft in zijn uitspraak uiteengezet dat de activiteiten van de Karnavalsvereniging niet onder de vrijstelling van belasting vallen zoals bedoeld in artikel 11, lid 1, onderdeel f, van de Wet. Dit artikel stelt dat bepaalde leveringen en diensten van sociale of culturele aard vrijgesteld kunnen zijn van belasting, mits er geen winstbejag is en er geen verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt. De bijlage B van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 vermeldt echter geen carnavalsverenigingen als vrijgestelde prestaties, waardoor de activiteiten van de vereniging niet als zodanig kunnen worden aangemerkt.

Daarnaast heeft het Hof de stelling van de belanghebbende verworpen dat de staatssecretaris van Financiën in een brief van 2 februari 1996 had aangegeven dat specifieke activiteiten van carnavalsverenigingen als vrijgesteld konden worden beschouwd. Het Hof concludeert dat de staatssecretaris geen wettelijke duiding heeft gegeven aan deze activiteiten, en dat de vrijstelling niet van toepassing is op de activiteiten van de Karnavalsvereniging X. De subsidiaire stelling van de vereniging dat de activiteiten inzake de vlooienmarkt vrijgesteld zijn op basis van een besluit van de staatssecretaris van 4 augustus 1999, werd eveneens verworpen.

Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten en heeft de mondelinge uitspraak op 27 maart 2003 gedaan, met een afschrift aan de partijen op 31 maart 2003. De belanghebbende kan binnen vier weken na de verzenddatum van de uitspraak verzoeken om vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke uitspraak, waarbij het Hof de inhoud van de uitspraak niet heroverweegt.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 00/02576
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, twaalfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de vereniging Karnavalsvereniging X te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna, evenals de Voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Z van de rijksbelastingdienst, de thans ten aanzien van belanghebbende bevoegde inspecteur, aan te duiden als: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende de naheffingsaanslag in de omzetbelasting over het tijdvak 1 januari 1995 t/m 30 november 1999 (nr. 1).
Het onderzoek ter zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 13 maart 2003.
Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, in de persoon van het bestuurslid (penningmeester) van belanghebbende, en de gemachtigde van belanghebbende, alsmede de ambtenaar.
Na het onderzoek ter zitting heeft het Hof heden, 27 maart 2003, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het verklaart het beroep ongegrond.
De gronden
1. Niet in geschil is dat belanghebbende ondernemer is in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet). Het Hof sluit zich aan bij dat oordeel van partijen.
2.1. Ingevolge artikel 11, lid 1, onderdeel f, van de Wet zijn onder bij algemene maatregel van bestuur vast te stellen voorwaarden van de belasting vrijgesteld de bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen leveringen en diensten van sociale of culturele aard, mits de ondernemer geen winst beoogt en niet een ernstige verstoring van concurrentieverhoudingen optreedt van ondernemers die winst beogen.
2.2. Artikel 7, lid 1, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 bepaalt dat als leveringen en diensten van sociale en culturele aard als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel f, van de Wet, worden aangewezen de leveringen en diensten, genoemd in de bij dit besluit behorende bijlage B.
2.3. Bedoelde bijlage B bevat een opsomming van ondernemers die vrijgestelde prestaties van sociaal-culturele aard verrichten. In die opsomming worden carnavalsverenigingen niet genoemd.
2.4. Om die reden reeds vormen de activiteiten van belanghebbende geen leveringen en diensten in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel f, van de Wet. Die omstandigheid brengt mee dat (ook) onderdeel v van dat lid 1 niet van toepassing is.
2.5. Anders dan belanghebbende heeft aangevoerd stelt de staatssecretaris van Financiën (hierna: de staatssecretaris) zich in diens brief van 2 februari 1996 (VB 96/328) aan de voorzitter van de vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer niet op het standpunt dat "specifieke activiteiten van een carnavalsvereniging" zijn aan te merken als leveringen en diensten in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel f, van de Wet. Die brief vangt aan met de aanhef (eerste alinea) dat de staatssecretaris, "zoals toegezegd aan de Commissie", "nader zou laten bezien hoe de heffing van omzetbelasting bij carnavalsverenigingen op een zo eenvoudig mogelijke wijze kan worden geëffectueerd". In de tweede alinea van de brief is onder meer vermeld dat de staatssecretaris ervoor heeft gekozen "een nuancering in de bestaande regeling aan te brengen", dat die nuancering recht doet aan de doelstelling van de omzetbelastingregels en aan de uitvoeringspraktijk en "dat de uitwerking van de regeling eruit ziet als volgt". Uit een en ander is juist af te leiden dat de staatssecretaris van oordeel is dat de vrijstelling van onderdeel f (en daarmee de vrijstelling van onderdeel v) niet op de activiteiten van carnavalsverenigingen van toepassing is.
2.6. In de derde alinea van bedoelde brief geeft de staatssecretaris aan dat het overleg met de organisaties van carnavalsverenigingen hem aanleiding geeft specifieke activiteiten die de carnavalsverenigingen in het kader van de carnavalsviering ontplooien, voor de heffing van omzetbelasting als culturele activiteiten aan te merken. Als voorbeelden van "tot de vrijgestelde culturele activiteiten" behorende activiteiten noemt de staatssecretaris het verlenen van toegang tot de zogenaamde bonte avond en het uitgeven van een carnavalskrant. In de brief van de staatssecretaris is, anders dan belanghebbende van oordeel is, geen sprake van wettelijke duiding van die twee activiteiten als leveringen en diensten in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel f, van de Wet. Ter zake van die twee activiteiten is sprake van een goedkeurend beleid van de staatssecretaris, door die activiteiten te willen begrijpen onder en daardoor aan te merken als "tot de vrijgestelde culturele activiteiten" behorende. Bedoeld goedkeurend beleid noemt niet en ziet daardoor en ook overigens niet op activiteiten inzake vlooienmarkten als die van belanghebbende, die haar vlooienmarkt telkenjare in mei en niet in besloten kring hield.
2.7. Het beroep op de in 2.4 bedoelde bepalingen baat belanghebbende op de aldaar bedoelde grond niet. Ook het beroep op de in 2.5 vermelde brief baat belanghebbende, gelet op het in 2.5 en 2.6 vermelde, niet; van schending van het vertrouwensbeginsel in verband met die brief, door de naheffingsaanslag op te leggen, kan daarom geen sprake zijn.
3. Belanghebbende heeft zich subsidiair op het standpunt gesteld dat de activiteiten inzake de vlooienmarkt van de omzetbelasting zijn vrijgesteld ingevolge het Besluit van de staatssecretaris van 4 augustus 1999 (nr. VB99/1303). In de vijfde alinea onder "1. Inleiding" in het Besluit is evenwel vermeld dat "de in de volgende onderdelen van dit besluit vervatte regeling dan ook niet van toepassing is op fondswervende prestaties door of ten behoeve van de hiervoor genoemde muziekverenigingen, carnavalsverenigingen (cusrsivering Hof) en sportverenigingen". Ook haar subsidiaire stellling baat belanghebbende daarom niet.
4. Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door T. Blokland, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier, in het openbaar uitgesproken op 27 maart 2003.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 31 maart 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 43,50.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 174 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.