parketnummer : 20.001603.02
uitspraakdatum : 26 mei 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 12 juni 2002 in de strafzaak onder parketnummer 2281-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
- de bewijsvoering;
- de opgelegde straf en maatregel van terbeschikkingstelling en de strafmotivering.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Om wille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep het verweer gevoerd dat voorbedachte raad niet aanwezig was ten tijde van het onder 1 bewezenverklaarde feit. Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Voor een bewezenverklaring van voorbedachte raad -in de tenlastelegging onder 1 nader uitgedrukt met de woorden "na kalm beraad en rustig overleg"- moet vaststaan dat verdachte tijd had zich te beraden op het te nemen of genomen besluit, zodat de gelegenheid heeft bestaan dat hij over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad heeft nagedacht en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Het delict moet niet het gevolg zijn geweest van een ogenblikkelijke gemoedsbeweging.
Uit het onderzoek ter terechtzitting en de processtukken is het volgende gebleken. Volgens de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] is de verdachte in de richting van het [slachtoffer] gelopen. Ten overstaan van de politie is door de verdachte verklaard dat hij een pistool uit zijn broeksband pakte, dat hij het pistool naar de grond richtte en de trekker overhaalde. Naar eigen zeggen deed hij dit om vast te stellen of het pistool werkte. Vervolgens heeft verdachte, eveneens naar eigen zeggen, het pistool op de witte man, naar later bleek, het [slachtoffer], gericht en heeft hij het pistool doorgeladen, terwijl hij daarbij zijn wijsvinger aan de trekker had. Er is toen een schot afgegaan, dat [slachtoffer] dodelijk heeft getroffen.
Uit het vorenstaande leidt het hof af dat verdachte vanaf het moment dat hij het pistool uit zijn broeksband nam gelegenheid heeft gehad om zich te beraden op hetgeen hij met het wapen zou doen. Het laden en richten van het wapen zijn dus geschied na kalm beraad en rustig overleg, zodat sprake is van voorbedachte raad.
Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Ten aanzien van het bewezenverklaarde opzet overweegt het hof voorts, dat verdachte door het pistool door te laden met de hand aan de trekker, terwijl hij dit pistool gericht hield op het slachtoffer, minstgenomen zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het pistool af zou gaan en [slachtoffer] dodelijk door een schot zou worden getroffen. Verdachte heeft derhalve minstgenomen voorwaardelijk opzet op de levensberoving van [slachtoffer] gehad.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaren, met last dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. De advocaat-generaal heeft bevestiging van het beroepen vonnis gevorderd.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard -in het bijzonder hetgeen onder 1 bewezen is verklaard-, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft hierbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft -na kalm beraad en rustig overleg- [slachtoffer] opzettelijk van het leven beroofd. De auto waarin verdachte met drie anderen meereed kwam door pech stil te staan. Verdachte probeerde met de anderen de auto voort te duwen. Toen [slachtoffer] met zijn auto achter de auto met pech stopte en zijn hulp aanbood, werd hij door verdachte zonder enige aanleiding doodgeschoten. Bij zijn aanhouding werd bij verdachte cocaïne aangetroffen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een van de zwaarste delicten die het Nederlandse strafrecht kent: moord.
De dood van het slachtoffer heeft onmiskenbaar voor de nabestaanden een onpeilbaar en onherstelbaar leed teweeggebracht.
Voorts is de rechtsorde door een feit als het onderhavige op buitengemeen ernstige wijze geschokt. Het feit is begaan op klaarlichte dag op de openbare weg, terwijl het slachtoffer een toevallige passant was. Dit misdrijf heeft grote verontrusting en gevoelens van onveiligheid in de samenleving veroorzaakt.
Over de persoon van de verdachte is door het Pieter Baan Centrum op 29 april 2003 gerapporteerd. De psychiater Sierink en de psycholoog De Groot achten verdachte volledig toerekeningsvatbaar voor de bewezenverklaarde feiten. Aangezien geen verband kan worden aangetoond tussen de persoonlijkheidsstoornis van verdachte - een antisociale persoonlijkheidsstoornis met achterdochtige trekken - en het bewezen verklaarde zien de rapporteurs geen aanleiding voor een advies tot begeleiding of behandeling van verdachte in een strafrechtelijk kader. Het hof neemt dit deskundig oordeel over en maakt het tot het zijne.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte er geen blijk van gegeven het buitengewoon laakbare van zijn handelen volledig in te zien, hetgeen naar het oordeel van het hof de vrees voor recidive gerechtvaardigd doet zijn.
Met de nog jeugdige leeftijd van verdachte zal het hof bij de straftoemeting in geringe mate rekening houden. Aannemelijk is dat de op te leggen straf verdachte meer dan gemiddeld zal treffen.
De namens verdachte aangevoerde omstandigheid dat verdachte geen strafblad heeft acht het hof in het licht van de ernst van de gepleegde strafbare feiten niet van een zodanig gewicht dat daarin aanleiding kan worden gevonden de op te leggen straf te matigen.
Op grond van het vorenstaande kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Met een gevangenisstraf voor een duur zoals gevorderd door de advocaat-generaal kan niet worden volstaan. Het hof heeft hierbij mede het oog op de noodzakelijke beveiliging van de maatschappij in verband met het gevaar voor recidive, zoals het hof hiervoor aanwezig heeft geacht.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 27, 57, 63, 91 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen: 2, 10 en 13 van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en maatregel van terbeschikkingstelling en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van zestien jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Schaik-Veltman, als voorzitter
Mrs. Lo-Sin-Sjoe en Van de Loo, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Looijmans, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 26 mei 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de [Penitentiaire Inrichting]
Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 12 juni 2002 ter zake van:
sub. 1 : "Moord",
sub. 2 : "Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod",
veroordeeld tot:
een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar, met aftrek van de tijd doorgebracht in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met last tot terbeschikkingstelling van verdachte en bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd, met vrijspraak van hetgeen sub 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard.