BELASTINGKAMER
Nr. 00/00106
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak als bedoeld in artikel 8:66, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, elfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren Y van de rijksbelastingdienst (hierna: de ambtenaar), op het bezwaarschrift betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. Aan belanghebbende is voor het jaar 1998 een aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 41.959,=, welke aanslag, na daartegen tijdig gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de ambtenaar is gehandhaafd.
1.2. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 60,= (= € 27,23).
De ambtenaar heeft bij verweerschrift het beroep bestreden.
1.3. Het onderzoek ter zitting van het Hof heeft met gesloten deuren plaatsgehad op 12 september 2002 te 's-Hertogenbosch.
Aldaar is verschenen en gehoord de ambtenaar. Belanghebbende noch zijn gemachtigde is verschenen.
1.4. De gemachtigde heeft het Hof bij brief van 24 juli 2002 bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn, aangezien hij aan zijn standpunt niets heeft toe te voegen. Bij deze brief heeft de gemachtigde een drietal bijlagen overgelegd.
Afschriften van al deze stukken zijn door de Griffier bij zijn brief van 31 juli 2002 aan de ambtenaar gezonden. De ambtenaar heeft desgevraagd ter zitting verklaard er geen bezwaar tegen te hebben dat deze stukken worden gerekend tot de stukken van het geding.
1.5. Het Hof heeft vervolgens het onderzoek ter zitting gesloten en bepaald dat op 26 september 2002 om 10.00 uur te 's-Hertogenbosch mondeling uitspraak wordt gedaan.
Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 8 oktober 2002 aangetekend aan partijen verzonden.
1.6. De ambtenaar heeft bij brief van 15 oktober 2002 tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke.
Het hiervoor verschuldigde recht van € 163,50 is door de ambtenaar op 20 december 2002 betaald.
Tussen partijen staat blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting het volgende vast:
2.1. Medio 1996 kreeg belanghebbende van de gemeente A een perceel bouwgrond te koop aangeboden gelegen aan de B-straat 22 (hierna: het bouwperceel). Op dat moment bewoonde belanghebbende een eigen huis, waarop nog een hypotheek was gevestigd van fl. 96.838,=.
2.2. Op 21 januari 1997 ondertekende belanghebbende een voorlopig koopcontract waarbij het eigen huis werd verkocht voor een bedrag van fl. 198.000,=. Op 25 oktober 1997 werd te dier zake de notariële akte gepasseerd en werd tevens de daarop rustende hypotheek afgelost. Belanghebbende is toen voor enige tijd bij zijn schoonouders gaan wonen.
2.3. Op 4 februari 1997 kocht belanghebbende het bouwperceel. Per gelijke datum is hij een hypothecaire lening aangegaan ten bedrage van fl. 325.000,=. De aankoop van de grond, inclusief kosten, beliep een bedrag van fl. 121.194,= en werd volledig voldaan uit genoemde hypothecaire lening. Het resterende geldbedrag van deze lening werd gestort op een bouwdeposito.
2.4. In de periode van 4 februari 1997 tot 1 februari 1998 is op het perceel bouwgrond in eigen beheer een woonhuis gebouwd. De totale bouwkosten bedroegen inclusief de aankoopkosten van het bouwperceel ongeveer fl. 450.000,=. Op 1 februari 1998 is belanghebbende in het nieuwe huis gaan wonen.
De bouwkosten heeft belanghebbende voldaan uit de bestaande spaartegoeden, de opbrengst bij verkoop van de voormalige eigen woning en het bouwdeposito.
2.5. Nadat in april 1998 de laatste rekeningen met betrekking tot de bouw van de eigen woning waren voldaan, heeft belanghebbende het saldo van het bouwdeposito ter grootte van fl. 80.000,= gestort op een rendementsrekening bij de Rabobank.
2.6. Belanghebbende deed voor het onderhavige jaar aangifte naar een belastbaar inkomen van fl. 37.953,=. In deze aangifte heeft belanghebbende een aftrekpost wegens betaalde hypotheekrente opgenomen van het volledige in 1998 op de hypothecaire lening betaalde bedrag aan rente van fl. 20.825,=.
2.7. Bij het vaststellen van de aanslag voor het onderhavige jaar heeft de ambtenaar een gedeelte van de rente ter grootte van 80/325 x fl. 20.825,=, ofwel fl. 5.126,= niet in aftrek toegestaan als aftrekbare kostenrente van de eigen woning. Vervolgens heeft hij dit bedrag - tezamen met fl. 16,= andere rentelasten - als rente van schulden aangemerkt, aftrekbaar bij de persoonlijke verplichtingen. Daarnaast corrigeerde de ambtenaar de aangegeven rente van spaartegoeden met een bedrag van fl. 4.022,=. Deze laatstgenoemde correctie is tussen partijen niet in geschil.
Door de herkwalificatie van een deel van de betaalde hypotheekrente als overige aftrekbare kostenrente in samenhang met de door belanghebbende genoten rente-inkomsten, verloor belanghebbende zijn recht op toepassing van de rentevrijstelling van fl. 2.000,=.
2.8. Het belastbare inkomen, waarnaar de aanslag is berekend, is als volgt samengesteld:
aangegeven belastbaar inkomen fl. 37.953,=
correcties:
- minder aftrekbare kostenrente eigen woning fl. 5.126,=
- rente van spaartegoeden etc. fl. 4.022,=
- overige aftrekbare kostenrente
(fl. 5.126,= + fl. 16,=) -/- fl. 5.142,=
vastgesteld belastbaar inkomen fl. 41.959,=.
Bij de uitspraak van de ambtenaar is de aanslag gehandhaafd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de rente die belanghebbende is verschuldigd op een gedeelte groot fl. 80.000,=, van de door hem opgenomen hypothecaire lening van fl. 325.000,=, welk rentebedrag door de ambtenaar wordt gesteld op fl. 5.126,= (80/325 x fl. 20.825,=), kan worden aangemerkt als rente die is verschuldigd ter zake van een schuld die is aangegaan ter verwerving van een eigen woning in de zin van artikel 42b, vijfde lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: de Wet).
3.2. Belanghebbende is van oordeel dat deze vraag bevestigend moet worden beantwoord. Hij bestrijdt de correctie van fl. 2.000,= en stelt zich op het standpunt dat het volledige bedrag van de hypothecaire lening is gebruikt voor de bouw van de eigen woning, zodat de betaalde rente volledig moet worden aangemerkt als aftrekbare kostenrente.
Partijen zijn het er over eens dat in dat geval belanghebbende alsnog recht heeft op toepassing van de rentevrijstelling tot het maximale bedrag van fl. 2.000,= en dat het belastbare inkomen fl. 39.959,= bedraagt.
3.3. De ambtenaar beantwoordt de in geschil zijnde vraag ontkennend. Hij beroept zich op de zogenaamde historische methode en stelt zich op het standpunt dat van de door middel van de hypothecaire lening verkregen gelden een bedrag van fl. 80.000,= niet is aangewend voor de bouw van de eigen woning. Hij concludeert derhalve tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 42b, vijfde lid, van de Wet (voor zover hier van belang) blijven bij de zogenaamde saldering van artikel 42b, tweede lid, onderdeel d, van die wet, buiten beschouwing de renten van schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van de eigen woning en zijn verzekerd door hypotheek op die woning, waarbij tot de schulden welke zijn aangegaan ter verwerving van een eigen woning mede worden gerekend schulden welke zijn aangegaan voor verbetering of onderhoud van die woning.
4.2. Nu belanghebbende, door de ambtenaar niet althans onvoldoende weersproken, heeft gesteld dat hij in 1997 de schuld tot een bedrag van fl. 325.000,= is aangegaan met als doel de financiering van de bouw van de eigen woning, en, naar tussen partijen niet in geschil is, tot dit bedrag in 1997 en 1998 ook daadwerkelijk dergelijke uitgaven zijn gedaan, is er sprake van een schuld als hiervóór bedoeld waarvan de rente buiten aanmerking blijft bij de saldering in het kader van de rentevrijstelling. Anders dan de ambtenaar voorstaat is daarvoor niet vereist dat in het jaar waarin de uitgaven worden gedaan een onmiddellijke samenhang kan worden waargenomen tussen betalingen van rekeningen enerzijds en een afname van de tegoeden op rekeningen die zijn gevoed met de door de lening verkregen middelen anderzijds. Dat belanghebbende een deel van die middelen overbracht naar het bouwdeposito en deze rekening niet volledig aansprak voor de voldoening van latere facturen ter zake van de bouw van zijn woning staat aan een en ander niet in de weg. Het voert te ver om te eisen dat belanghebbende eerst gebruik maakt van het bouwdeposito, terwijl hij kennelijk op dat moment voor de voldoening van die facturen op andere rekeningen een toereikend saldo heeft. Voorts is gesteld noch gebleken dat belanghebbende de door de hypothecaire geldlening verkregen middelen voor andere uitgaven heeft aangewend.
4.3. Gelet op het hiervóór overwogene is het gelijk aan de zijde van belanghebbende en moet het belastbare inkomen worden vastgesteld op
fl. 39.959,=.
Nu het beroep gegrond is, acht het Hof termen aanwezig de ambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van dit beroep bij het Hof in redelijkheid heeft moeten maken.
Het Hof stelt deze kosten, mede gelet op het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht, op 1 punt x € 322,= (waarde per punt) x 1 (gewicht van de zaak) x 1(minder dan 4 samenhangende zaken) is € 322,=.
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond,
- vernietigt de bestreden uitspraak,
- vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen van fl. 39.959,=,
- gelast dat door de Staat der Nederlanden aan belanghebbende wordt vergoed het door hem ter zake van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 27,23 (fl. 60,=),
- veroordeelt de ambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 322,= en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Aldus gedaan door N. van Beelen, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van J.W.J. van der Heijden, griffier, in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2003.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 februari 2003
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.