5. Beoordeling van het geschil
5.1. Het Hof stelt voorop, dat de aftrek als persoonlijke verplichting ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel e Wet op de inkomstenbelasting 1964 (hierna: Wet IB 1964) betreft de krachtens hoofdstuk VII van de ABW op de belastingplichtige verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of de gewezen echtgenoot. Hierbij gaat het om verhaal van kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud van de duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of de gewezen echtgenoot na beëindiging van het huwelijk. Na beëindiging van het huwelijk geldt ingevolge titel 9 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in bepaalde gevallen een onderhoudsplicht van ene echtgenoot ten aanzien van de duurzaam van hem gescheiden levende echtgenoot of de gewezen echtgenoot na beëindiging van het huwelijk. Een dergelijke plicht geldt eveneens na beëindiging van een geregistreerd partnerschap ingevolge titel 5A van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, terwijl ingevolge artikel 2, vijfde lid Algemene wet inzake rijksbelastingen aan de beëindiging van een geregistreerd partnerschap dezelfde rechtsgevolgen worden verbonden als aan de beëindiging van een huwelijk.
5.2. De aftrek op de voet van artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel e Wet IB 1964 ziet slechts op de situatie, dat na beëindiging van het huwelijk of het geregistreerd partnerschap niet wordt voldaan door de ex-echtgenoot of de ex-partner aan zijn uit Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek voortvloeiende onderhoudsverplichting en dientengevolge aan de andere ex-echtgenoot of ex-partner een uitkering ingevolge de ABW moet worden verstrekt, die op grond van hoofdstuk VII van de ABW op eerstgenoemde ex-echtgenoot of ex-partner wordt verhaald.
5.3. De belanghebbende was geen geregistreerd partnerschap aangegaan met C. De door de belanghebbende op 8 maart 2000 betaalde fl. 27.327,22 betrof een, volgens de uitspraak van de rechtbank d.d. 17 december 1999, ten onrechte door C genoten bijstandsuitkering over de periode 19 januari 1996 tot en met 20 mei 1997, in welke periode de belanghebbende volgens eerder genoemde uitspraak van de rechtbank met C samenwoonde en met hem een gezamenlijke huishouding voerde. Aldus betreft het door de belanghebbende betaalde bedrag niet op hem op de voet van hoofdstuk VII van de ABW verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud als bedoeld in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5.4.1. De belanghebbende is hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor het bedrag van fl. 27.327,22 op de voet van hoofdstuk VI van de ABW, meer in het bijzonder op grond van artikel 84 ABW, terwijl het vorenbedoelde bedrag niet verhaalde kosten van bijstand tot voorziening in het levensonderhoud betreft na beëindiging van de samenwoning en het voeren van een gezamenlijke huishouding.
5.4.2. Het geval van de belanghebbende is dan ook niet vergelijkbaar met het geval, dat wordt geregeld door artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel e Wet IB 1964.
5.4.3. Zelfs indien het geval van de belanghebbende wél vergelijkbaar zou zijn met het in artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel e Wet IB 1964 geregelde geval, quod non, dan is het Hof van oordeel, dat, mede gelet op onder meer de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 27 september 1989, nummer 24 297, onder meer gepubliceerd in BNB 1990/61*, van 11 maart 1998, nummer 33 086, onder meer gepubliceerd in BNB 1998/121 en van 21 februari 2001, nummer 34 685, BNB 2001/176*, de wetgever in redelijkheid een objectieve en redelijke rechtvaardiging aanwezig heeft kunnen achten in verschillen tussen gehuwden en geregistreerde partners enerzijds en (samenwonende) ongehuwden anderzijds. Van strijd met het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, in het bijzonder artikel 26, is dan ook geen sprake.
5.4.4. De door de belanghebbende gestelde strijd met het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) faalt, gelet op de beslissing van het Europees Hof van de Rechten van de Mens van 12 juli 2001, nummer 44759/98, onder meer gepubliceerd in V-N 2001/44.5 en het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 26 april 2002, nummer 37 229, onder meer gepubliceerd in V-N 2002/23.5, nu de onderhavige aanslag, waarbij van de belanghebbende inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen worden geheven, niet is aan te merken als een "determination of his civil rights and obligations" als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.
5.5. De belanghebbende heeft gesteld, dat zijn geval, een samenwoning van twee mensen van het gelijke geslacht, ongelijk wordt behandeld ten opzichte van een samenwoning van twee mensen van verschillend geslacht. Deze stelling ontbeert feitelijke grondslag, nu ook in geval van beëindiging van een samenwoning van twee mensen van verschillend geslacht, waarbij de één ingevolge artikel 84 ABW hoofdelijk aansprakelijk wordt gesteld voor door de ander gedurende de periode van de samenwoning ten onrechte genoten bijstandsuitkering, de uit hoofde van die aansprakelijkheid betaalde bedragen niet op de voet van artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel e Wet IB 1964 in aftrek kunnen worden gebracht.
5.6. De belanghebbende heeft zich beroepen op door het besluit van de staatssecretaris van Financiën van 16 september 1999, V-N 1999/47.12 opgewekt vertrouwen. Gelet op onder meer artikel 13, derde lid ABW was de belanghebbende zelf niet gerechtigd tot een uitkering ingevolge de ABW. De belanghebbende is ingevolge het eerste lid van artikel 84 ABW slechts belanghebbende voor de toepassing van § 2 van hoofdstuk VI van de ABW. Anders dan punt 5 in vorenbedoeld besluit betreft het door de belanghebbende betaalde bedrag van fl. 27.327,22 niet de terugvordering van een eerder door hem genoten bijstandsuitkering, maar betreft het daarentegen een door C, volgens de rechtbank in de uitspraak d.d. 17 december 1999, ten onrechte genoten bijstandsuitkering, voor welk bedrag de belanghebbende hoofdelijk aansprakelijk is gesteld. De belanghebbende kan zich derhalve niet met vrucht beroepen op door vorengenoemd besluit opgewekt vertrouwen.
5.7. De belanghebbende heeft zich beroepen op door de resolutie van de staatssecretaris van Financiën van 25 maart 1985, onder meer gepubliceerd in V-N 1985, blz. 761 opgewekt vertrouwen en de belanghebbende heeft dienaangaande gesteld dat hij zich op grond van het gelijkheidsbeginsel kan beroepen op voornoemde resolutie. Het Hof is van oordeel, dat deze resolutie slechts een praktische regeling bevat met betrekking tot de verdeling van door ongehuwd samenwonenden door ieder in aftrek te brengen renten van schulden terzake van een eigen woning, die ingevolge artikel 42a Wet IB 1964 aftrekbaar zijn. De vorenbedoelde resolutie bevat geen goedkeuring, waarbij een volgens de Wet IB 1964 niet-aftrekbare uitgave in aftrek wordt toegelaten. In het geval van de belanghebbende gaat het om een betaling van een bedrag van fl. 27.327,22, dat niet op de voet van artikel 45, eerste lid, aanhef, onderdeel e Wet IB 1964 in aftrek kan worden gebracht. Het Hof merkt voorts op dat, wil in het onderhavige geval sprake zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel, zal moeten blijken dat gelijke gevallen ongelijk worden behandeld. Het Hof is van oordeel dat, nu de belanghebbende, gelet op onder meer artikel 13, derde lid ABW, de aan C over de periode 19 januari 1996 tot en met 20 mei 1997 toegekende bijstandsuitkering niet heeft genoten, terwijl ex artikel 42a, zesde lid Wet IB 1964 het zogenaamde huurwaardeforfait bij mede-eigendom bij ieder van de ongehuwd samenwonenden in aanmerking wordt genomen voor het aan ieder toe te rekenen deel, de door de belanghebbende gestelde gevallen niet aan elkaar gelijk zijn. De belanghebbende kan zich niet met vrucht beroepen op een door de vorenbedoelde resolutie opgewekt vertrouwen en hij kan zich evenmin met vrucht beroepen op schending van het gelijkheidsbeginsel.