parketnummer : 20.000914.02
uitspraakdatum : 17 april 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Breda van 23 april 2002 in de strafzaak onder parketnummer 001088-02 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
De officier van justitie heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het hoger beroep is in de bijlage "Opgaven van bezwaren" bij de appelakte uitdrukkelijk beperkt tot de vrijspraak ter zake van hetgeen aan de verdachte onder 2 is ten laste gelegd. Al hetgeen hierna wordt overwogen en beslist heeft uitsluitend betrekking op dat gedeelte van het beroepen vonnis dat aan het oordeel van het hof is onderworpen.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de redengeving waarop dit berust, met dien verstande dat aan de in het beroepen vonnis opgenomen motivering van de vrijspraak het volgende wordt toegevoegd.
Het hof is, met de eerste rechter, van oordeel dat om tot veroordeling ter zake overtreding van artikel 420bis dan wel 420quater van het wetboek van strafrecht te kunnen komen, vereist is dat bewezen kan worden dat het betreffende voorwerp van enig misdrijf afkomstig is. Eerst als dat vaststaat, kan aan de orde komen de vraag of de verdachte wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat het voorwerp van misdrijf afkomstig was.
De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting het standpunt ingenomen dat in de onderhavige zaak bewezen is dat de in de tenlastelegging genoemde 1000 biljetten van 100 US$ van misdrijf afkomstig zijn, te weten van handel in grote partijen softdrugs.
Ter onderbouwing van dat standpunt heeft de advocaat-generaal – samengevat – het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft in zijn verhoren bij de politie verklaard:
1) dat hij het geld al enige tijd (en ook de vuurwapens) bewaart voor een Joegoslaaf die zich [betrokkene] noemt en dat die [betrokkene] in Amsterdam woont;
2) dat deze [betrokkene] altijd een vuurwapen bij zich draagt;
3) dat [betrokkene] dagelijks telefonisch contact met hem heeft en hij hem altijd op verschillende locaties in Amsterdam ontmoet;
4) dat hij een paar keer geld heeft teruggegeven aan [betrokkene];
5) dat het in de woning aangetroffen geld het laatste was dat hij van [betrokkene] heeft gekregen;
6) dat hij denkt dat dit een bedrag betreft van ongeveer US $ 100.000,--;
7) dat hij niets weet te vertellen over de herkomst van dat geld.
De advocaat-generaal heeft er op gewezen dat verdachte ter terechtzitting van de rechtbank Breda d.d. 9 april 2002 daaraan heeft toegevoegd dat die [betrokkene] compagnon was in een coffeeshop.
Op grond van deze laatste mededeling van verdachte heeft de advocaat-generaal het standpunt ingenomen dat niet aannemelijk is dat de in de tenlastelegging genoemde 1000 biljetten van 100 US$ afkomstig zijn van de verkoop van kleine hoeveelheden softdrugs aan individuele gebruikers maar dat het niet anders kan dan dat het geld van handel in grote partijen drugs afkomstig is en dus van misdrijven als bedoeld in de Opiumwet.
Ter verdere onderbouwing van dat standpunt heeft de advocaat-generaal aangevoerd dat
a) het in casu gaat om grote bedragen in vreemde valuta;
b) het is een feit van algemene bekendheid is dat de handel in drugs winsten van een omvang als waarvan in casu sprake is, pleegt op te leveren;
c) de eigenaar van het geld ([betrokkene]) kennelijk bereid was het gemis aan profijt dat een normale belegging oplevert voor lief te nemen;
d) [betrokkene] het geld zonder enige vorm van ontvangstbevestiging in bewaring gaf bij een persoon waar hij verder geen banden mee had; een persoon bovendien die zelf geen inkomen had en dus geen enkele garantie bood op terugbetaling als er zich problemen zouden voordoen;
e) [betrokkene] zich onvindbaar maakte voor eventuele naspeuringen door de politie via de verdachte, nu [betrokkene] geen nadere naam of adres aan verdachte had gegeven en [betrokkene] alleen via de telefoon contact met verdachte opnam en zij elkaar telkens op een dan afgesproken plaats ontmoetten.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De verklaring van de verdachte dat [betrokkene] compagnon is in een coffeeshop, dwingt – gesteld dat het hof zou uitgaan van de juistheid van de, door niets bevestigde, verklaring van de verdachte op dit punt - op zichzelf niet tot de conclusie dat, indien zo iemand in het bezit is van bankbiljetten tot een bedrag van 100.000 US$, dit geld afkomstig is van groothandel in soft drugs.
Hetgeen de advocaat-generaal zoals hiervoor onder a) tot en met e) weergegeven heeft aangevoerd, kan in zijn algemeenheid zeker aanwijzingen opleveren dat aangetroffen geld van misdrijf afkomstig zou kunnen zijn. Echter, het is bepaald niet ondenkbaar dat iemand uit anderen hoofde dan misdrijf over aanzienlijke bedragen in US$ beschikt. Evenmin is ondenkbaar dat iemand om geheel andere redenen dan dat het geld van misdrijf afkomstig is, gemis aan profijt van een normale belegging en risico’s van insolvabiliteit van de bewaarder op de koop toe neemt en anonimiteit van zichzelf prefereert.
Het hof is van oordeel dat de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, waaronder het hiervoor weergegeven standpunt van de advocaat-generaal, weliswaar algemene aanwijzingen opleveren, maar dat daaruit niet het vereiste bewijs is te putten dat het in de tenlastelegging bedoelde geld van misdrijf afkomstig was en dat derhalve niet is voldaan aan het desbetreffende vereiste in de delictsomschrijving van artikel 420bis en 420quater van het wetboek van strafrecht. Nu ditzelfde vereiste geldt voor de delictsomschrijving van artikel 416 en 417bis van het wetboek van strafrecht, kan ook het subsidiair ten laste gelegde niet bewezen worden.
Aan de vraag of de verdachte heeft geweten of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geld van misdrijf afkomstig was, komt het hof gelet op het vorenstaande niet toe.
Bevestigt het beroepen vonnis.
Dit arrest is gewezen door Mr. Van Zon, als voorzitter
Mrs. Bergkotte en Lo-Sin-Sjoe, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Van Scherpenzeel, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 17 april 2003.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [...] (Nederlandse Antillen), [adres],
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande
Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te Breda van 23 april 2002 ter zake van:
t.a.v. sub 1:"Handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet Wapens en Munitie, terwijl het feit is begaan met betrekking tot een vuurwapen en munitie van categorie II en een wapen en munitie van categorie III, meermalen gepleegd";
t.a.v. sub 2: Overterding van artikel 416 Wetboek van Strafrecht",
veroordeeld tot:
ten aanzien van sub 1: een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden onvoorwaardelijk met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, gelast de teruggave aan verdachte van de onder 12.1 genoemde voorwerpen, gelast de teruggave aan verdachte en de medeverdachte [naam] (parketnummer 001087-02) van de onder 12.2 genoemde voorwerpen, verklaart aan het verkeer onttrokken de onder 12.3 omschreven voorwerpen, gelast de bewaring van de onder 12.4 genoemde voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende, verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte onder sub 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij, verklaart niet bewezen hetgeen verdachte onder sub 1 meer of anders is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij;