parketnummer : 20.000662.02
uitspraakdatum : 18 maart 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter bij de rechtbank te Maastricht van 31 oktober 2001 in de strafzaak onder parketnummer 03/020617-00 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft hetgeen de eerste rechter heeft overwogen omtrent de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en voor wat betreft de bewijsvoering.
De bewijsvoering behoeft, mede gelet op hetgeen in hoger beroep aan de orde is gekomen, verbetering. Om wille van de leesbaarheid wordt de bewijsvoering in haar geheel vervangen. De bewezenverklaring door de eerste rechter komt uitsluitend te berusten op de hierna volgende bewijsmiddelen en bijzondere overwegingen omtrent het bewijs.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte, onder verwijzing naar de thans geldende richtlijn voor Strafvordering Opiumwet softdrugs van 2 november 2000 (inwerkingtreding 1 januari 2001, Stcrt. 2000, 250) - kort gezegd - gesteld dat deze richtlijn uitgaat van afdoening middels een politiesepot, zolang het bij het delict gaat om het aanwezig hebben van maximaal vijf planten. Nu verdachte in casu slechts vier planten aanwezig had, waarvan ook de 466 gedroogde henneptoppen afkomstig waren, en de verdachte vertrouwen mocht stellen in de ter zake geldende en in de Staatscourant gepubliceerde richtlijn, dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn strafvervolging.
Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.
De verdachte beroept zich op het onder de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie tot stand gekomen en in richtlijnen neergelegde gedoogbeleid. Het hof zal onderzoeken in hoeverre de verdachte een beroep hierop toekomt.
Ten tijde van het plegen van het ten laste gelegde feit, te weten op 10 oktober 2000, golden de 'Richtlijnen opsporings- en strafvorderingsbeleid strafbare feiten Opiumwet' van 10 september 1996 (inwerkingtreding 1 oktober 1996, Stcrt. 1996, 187).
Deze richtlijnen houden - voor zover hier van belang en zakelijk weergegeven - het volgende in.
Als algemene uitgangspunten bij het hanteren van de richtlijnen wordt onder meer overwogen dat de toekenning van een lage opsporingsprioriteit aan bepaalde categorieën van strafbare feiten in het algemeen gelegen is in de beoordeling van de relatieve ernst van de strafbare feiten en veelal mede is ingegeven door capacitaire overwegingen.
Voorts is als algemeen uitgangspunt ten aanzien van hennepproducten (lijst II b) verwoord, dat maximaal vijf gram henepproduct kan gelden als 'geringe hoeveelheid voor eigen gebruik'.
In de 'Richtlijnen voor strafbare feiten met betrekking tot middelen vermeld op lijst II, onderdeel b (hennepprodukten), anders dan een hoeveelheid van minder dan 30 gram' wordt in het algemeen aangegeven dat het aanwezig hebben van die hoeveelheid hennepproducten wordt verboden in artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet en wordt voorts uitdrukkelijk overwogen dat - zolang er geen afzonderlijke wettelijke voorziening is getroffen - artikel 3, eerste lid, onder C van de Opiumwet, ook betrekking heeft op teelt van cannabis, zowel binnen als buiten. Daarbij ligt het blijkens deze richtlijn in de rede om voor de teelt een toegespitste regeling te treffen omdat levend plantenmateriaal al snel de gewichtsgrens van vijf gram zal overtreffen. In de Richtlijn wordt voorts overwogen dat de prioriteit ligt bij de bedrijfsmatige teelt, waarbij onder meer de hoeveelheid planten en het aantal oogsten dat per jaar kan worden gehaald, een rol spelen.
In de 'Richtlijnen voor strafbare feiten met betrekking tot een hoeveelheid minder dan 30 gram van de middelen vermeld op de lijst II onderdeel b' wordt overwogen om ten aanzien van het bezit van hennepproducten, in beginsel, een zelfde grens te hanteren als de grens die geldt voor wat gedoogd wordt ten aanzien van de verkoop van hennepprodukten door coffeeshops. Deze grens is vastgesteld op 5 gram. Dientengevolge wordt voor het in bezit hebben van hennepproducten tot vijf gram, zijnde de geringe hoeveelheid voor eigen gebruik, politiesepot toegepast.
Daarnaast wordt in de 'Bijlage B - Richtlijn middelen vermeld op lijst II (soft drugs)' ten aanzien van het 'opzettelijk aanwezig hebben (telen of kweken)' de hoeveelheid eindprodukt als uitgangspunt genomen. Het aantal aangetroffen planten, de grootte ervan, alsmede het aantal oogsten per jaar, kunnen dienen als indicatie voor die hoeveelheid. Blijkens deze bijlage dient een politiesepot te worden toegepast tot een aangetroffen hoeveelheid van vijf planten.
Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat zich - naast de vier in de tuin aangetroffen hennepplanten - in de woning van verdachte 466 henneptoppen bevonden, zijnde 'hennepprodukten' als bedoeld in de hierboven weergegeven richtlijnen. Voorts is gebleken dat de vier aangetroffen hennepplanten een gewicht van 90 kilogram vertegenwoordigden.
Uit het dossier blijkt niet dat de henneptoppen afzonderlijk zijn gewogen zodat het gewicht daarvan niet meer kan worden vastgesteld.
Het hof acht het evenwel een feit van algemene bekendheid dat 466 toppen tezamen aan gewicht de dertig gram - en daarmee tevens de gedooggrens van vijf gram - ruimschoots overtreffen.
Nu de hoeveelheid aangetroffen henneplanten onder de gedooggrens van vijf planten is gebleven, kan naar het oordeel van het hof in beginsel als uitgangspunt worden genomen dat de verdachte erop mocht vertrouwen dat ten aanzien van het aanwezig hebben van die hennepplanten tegen hem geen strafrechtelijke vervolging zou worden ingesteld.
Dit uitgangspunt brengt mee dat wanneer de verdachte de grenzen van dit gedoogbeleid overschrijdt - bijvoorbeeld doordat hij tevens een andere strafbare gedraging op het gebied van drugs verricht die niet voldoet aan de desbetreffende gedoogvoorwaarden (zoals in het onderhavige geval het opzettelijk aanwezig hebben van méér dan dertig gram hennepproduct bestaande in 466 henneptoppen) - hij er in beginsel niet op mag vertrouwen dat strafrechtelijk optreden achterwege blijft. Dat de hennepproducten beweerdelijk van de vier hennepplanten afkomstig zouden zijn doet aan het bovenstaande niet af.
Nu voorts geen feiten of omstandigheden, die ertoe zouden moeten leiden dat verdachte desondanks een beroep kan doen op het betreffende gedoogbeleid, aannemelijk zijn geworden, moet het verweer van de raadsman worden verworpen.
De tenlastelegging en bewezenverklaring
Nu ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet opnieuw recht wordt gedaan, kan worden volstaan met de omschrijving zoals in het beroepen vonnis vervat.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden die zijn vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Bevestigt het beroepen vonnis.
Dit arrest is gewezen door Mr. Harmsen, als voorzitter
Mrs. De Lange en Urlings, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kempen, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 maart 2003.
Mr. Urlings is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.-
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 31 oktober 2001 ter zake van:
"Opzettelijk handelen in strijd met artikel 3, eerste lid, aanhef en onder C van de Opiumwet"
veroordeeld tot:
tot het verrichten van onbetaalde arbeid ten algemenen nutte voor de duur van zestig uur, subsidiair dertig dagen hechtenis waarvan dertig uren subsidiair vijftein dagen hechtenis voorwaardelijk met een proeftijd van een jaar,
verklaart onttrokken aan het verkeer de volgende inbeslaggenomen, nog niet teruggegeven voorwerpen,
verdovende middelen: hennep 466 toppen,