4.4. De rechtbank heeft het verzoek van de zoon naar het oordeel van het hof
terecht toegewezen.
Thans duurt al vanaf december 2000 de situatie voort, dat de zoon de ten processe bedoelde onroerende zaak heeft verlaten en de ouders deze bewonen.
De zoon is hoofdelijk aansprakelijk met betrekking tot de verplichtingen, voortvloeiend uit de hypothecaire geldlening. Dat de ouders - via een derde - tot op heden volledig aan deze verplichtingen hebben voldaan en beweren daaraan op die wijze ook te zullen blijven voldoen, levert voor de zoon onvoldoende garanties op dat zulks ook daadwerkelijk zal geschieden. Enige garantie daartoe hebben zij niet gegeven en vast staat dat zij niet in staat zijn uit eigen middelen aan de hypothecaire verplichtingen te voldoen. Bovendien verkeert de zoon al die tijd in de onmogelijkheid zelf een andere onroerende zaak aan te schaffen, omdat een hypothecaire geldlening daarop zal worden geweigerd. Mocht er een einde komen aan de betalingen van de hypothecaire verplichtingen door de ouders, dan zal er registratie van de zoon bij het BKR plaatsvinden, hetgeen zijn belangen nog verdere schade kan toebrengen.
Omdat de verhouding tussen partijen volledig is verstoord, heeft de zoon bovendien geen enkele controle op de onroerende zaak hetgeen - zoals zijn procureur tegenover het hof heeft opgemerkt - het voor hem niet aanvaardbare risico van waardevermindering daarvan teweegbrengt. De zoon heeft in dit verband gesteld dat op dit moment al sprake is van achterstallig onderhoud.
Overname van de onroerende zaak door de ouders is geen optie omdat deze slechts tot betaling van een koopsom van maximaal ƒ 450.000, -- (het bedrag van de hypothecaire lening) bereid zijn, terwijl het pand in april dan wel augustus 2001 is getaxeerd op ƒ 550.000, --, zodat het bod van de ouders voor de zoon niet acceptabel is.
De ouders betwisten dat de onroerende zaak een waarde heeft van ƒ 550.000, -- maar hebben tot op heden geen enkel initiatief getoond tot taxatie of waardebepaling van het object.
Al het vorenstaande in onderling verband en samenhang levert naar het oordeel van het hof op dat de zoon in beginsel een gewichtige reden heeft bij een machtiging tot het te gelde maken van de onroerende zaak.
Deze zou dan ook slechts moeten worden geweigerd als de belangen van de ouders dáárbij zwaarder zouden moeten wegen.
Daarvan is naar het oordeel van het hof echter geen sprake.
Het belang van de ouders komt er in de kern op neer dat zij de onroerende zaak wensen te blijven bewonen, zij niet de beschikking hebben over vervangende woonruimte en stellen ook op korte termijn daarover niet de beschikking te zullen krijgen.
Daarbij verliezen zij evenwel uit het oog dat zij reeds vanaf december 2000 naar vervangende woonruimte hebben kunnen uitzien.
De tweede grief faalt derhalve.