ECLI:NL:GHSHE:2003:AF5171

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
13 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100628-MA1
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Bod
  • Kranenburg
  • Smeenk-Van der Weijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aansprakelijkheid van een bouwbedrijf na ongeval op bouwterrein met een kind

In deze zaak, gewezen door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 13 februari 2003, staat de aansprakelijkheid van een bouwbedrijf centraal na een ongeval waarbij een dertienjarige jongen, [geïntimeerde], ernstig letsel opliep op een bouwterrein. Het ongeval vond plaats op 26 mei 1996, toen [geïntimeerde] en zijn vriend op het bouwterrein speelden. Tijdens het spelen trok [geïntimeerde] aan een rubber strip die aan een steiger was bevestigd, waardoor deze loskwam en in zijn linkeroog terechtkwam. Dit leidde tot een grote perforatie van het oog, waarvoor hij in het Oogziekenhuis te Rotterdam moest worden geopereerd.

De rechtbank had eerder geoordeeld dat het bouwbedrijf, [appellante], haar zorgplicht had verzaakt. De rechtbank stelde vast dat het bouwbedrijf onvoldoende maatregelen had genomen om het terrein af te sluiten en om waarschuwingen te geven voor de aanwezige gevaren. Het hof onderschreef deze conclusie en oordeelde dat de veiligheidsnormen die voor [appellante] golden, niet waren nageleefd. Het hof verwierp de argumenten van [appellante] dat het gevaar van de rubber strip niet inherent was aan het bouwterrein en dat zij niet verantwoordelijk was voor de handelingen van [geïntimeerde].

Het hof concludeerde dat de geschonden norm ter bescherming van [geïntimeerde] strekte en dat de schade die hij had geleden binnen het bereik van die bescherming viel. De grieven van [appellante] werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. Dit arrest bevestigt de verantwoordelijkheid van bouwbedrijven om adequate veiligheidsmaatregelen te treffen, vooral wanneer kinderen in de nabijheid van bouwplaatsen spelen.

Uitspraak

typ. AD
rolnr. C0100628/MA
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 13 februari 2003,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte
aansprakelijkheid BOUWBEDRIJF [APPELLANTE] B.V.,
hierna: [appellante],
gevestigd te Schaesberg, gemeente Landgraaf,
appellante,
procureur: mr. J.E. Lenglet,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE],
hierna: [geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, opgeroepen bij exploot van 12 juli 2002,
procureur: mr. G.D. Noordijk,
als vervolg op het door het hof gewezen tussenarrest van 27 juni 2002 in het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Maastricht onder nummer 1998/41390 gewezen vonnis van 5 april 2001.
5. Het tussenarrest van 27 juni 2002
Bij genoemd arrest is [appellante] gelast om [geïntimeerde] bij exploot op te roepen teneinde het geding als formele procespartij over te nemen van [wettelijk vertegenwoordigster], voormalig voogdes en wettelijk vertegenwoordigster van [geïntimeerde], en is iedere verdere beslissing aangehouden.
6. Het verdere verloop van de procedure
[appellante] heeft bij exploot van 12 juli 2002 [geïntimeerde] opgeroepen om ter terechtzitting van dit hof van 23 juli 2002 te verschijnen teneinde met [appellante] voort te procederen, waarbij aan [geïntimeerde] betekend zijn voormeld tussenarrest en de overige processtukken van deze procedure in hoger beroep.
Ter terechtzitting heeft mr. Noordijk zich voor [geïntimeerde] gesteld en daarmee het verstek gezuiverd.
[appellante] heeft bij akte het exploot van oproeping c.a. in het geding gebracht.
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven bestreden.
Vervolgens hebben partijen uitspraak gevraagd.
7. De grieven
De grieven richten zich tegen de rechtsoverwegingen 4.8., 4.9. en 4.11. van het vonnis waarvan beroep.
8. De verdere beoordeling
8.1. feiten
Tegen de door de rechtbank onder 2. van het beroepen vonnis vastgestelde feiten is geen grief gericht. Het hof gaat daarom van dezelfde feiten uit, die kort gezegd op het volgende neerkomen.
[geïntimeerde], geboren op [geboortedatum] 1983, verbleef op 26 mei 1996 (eerste pinksterdag) als dertienjarige bij zijn vriend [vriend geïntimeerde], wonende aan de [adres] te [woonplaats]. De jongens speelden buiten en zijn op een gegeven moment het direct achter de woning gelegen bouwterrein opgelopen. [geïntimeerde] heeft op het bouwterrein aan een rubber strip getrokken die aan één kant aan een steiger bevestigd was. De strip is daardoor losgeschoten en in het linkeroog van [geïntimeerde] gekomen waardoor een grote gapende perforatie van het linkeroog is ontstaan, waaraan [geïntimeerde] in het Oogziekenhuis te Rotterdam is geopereerd (prod. 3 cve).
8.2. onrechtmatigheid
De rechtbank heeft in het vonnis waarvan beroep de op deze casus toepasselijke norm als volgt geformuleerd (naar HR 27 mei 1988, NJ 1989/29): Ingevolge art. 6:162 BW handelt degene die de zorg heeft voor een terrein in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt wanneer hij, terwijl hij moet verwachten dat het publiek het terrein zal betreden en weet dat zich op het terrein een voor het publiek niet steeds waarneembaar gevaar voordoet, niettemin nalaat maatregelen te nemen zoals een ter plaatse kenbaar verbod het terrein te betreden of waarschuwing voor dit gevaar.
De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de maatregelen die [appellante] heeft getroffen om ongevallen te voorkomen onvoldoende waren gezien het feit dat een bouwterrein talrijke gevaren - meer en minder voor het publiek waarneembaar - in zich bergt en gezien het feit dat [appellante] zich ervan bewust was dat derden dit betraden buiten haar bijzijn. [appellante] had op zijn minst moeten zorgen voor waarschuwings- en verbodsborden waar het terrein niet goed kon worden afgesloten en waar het wel kon worden afgesloten had zij voor voldoende sluitwerk moeten zorgdragen teneinde tegen te gaan dat het hekwerk op eenvoudige wijze kon worden geopend. Deze maatregelen waren eenvoudig en weinig kostbaar, aldus de rechtbank.
De rechtbank heeft geconcludeerd dat [appellante] als aannemer haar zorgplicht heeft verzaakt jegens [geïntimeerde].
Tegen voormelde overwegingen (4.1. t/m 4.6.), die erop neerkomen dat [appellante] de voor haar geldende veiligheidsnorm heeft geschonden, heeft [appellante] geen grief gericht.
8.3. relativiteit
[appellante] heeft in grief I wel bezwaar gemaakt tegen de door de rechtbank aangenomen relativiteit (art. 6:163 BW) in r.o. 4.8. van het beroepen vonnis, waarin de rechtbank overwoog:
'Een bouwplaats bergt tal van gevaren in zich. Vele van deze gevaren zijn onvoorzienbaar, vooral wanneer de bouwplaats wordt betreden door kinderen. Dit is nu juist de reden waarom van [appellante] wordt verwacht al het nodige te doen om tegen te werken dat onbevoegden - en met name kinderen, op wie zo'n plaats juist een sterke aantrekkingskracht uitoefent - de bouwplaats betreden tijdens de afwezigheid van [appellante]. Wanneer deze plicht wordt verzaakt, is, mede gezien de ernst van de risico's, een relatief ruime beschermingsomvang van de geschonden norm gerechtvaardigd. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de wijze waarop de schade van ([geïntimeerde], hof) is ingetreden, niet zo uitzonderlijk is dat het buiten de strekking valt van de door [appellante] overtreden norm.'
8.3.1. Volgens [appellante] roept het enkele laten hangen van een stuk rubber aan een paal geen gevaarlijke situatie in het leven en kan dit daarom niet worden aangemerkt als een aan een bouwterrein inherent gevaar. Dat gevaar ontstond pas toen [geïntimeerde] aan het stuk rubber begon te trekken, aldus [appellante].
8.3.2. Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat de loshangende rubber strip geen gevaar met zich bracht, wordt dat betoog gelogenstraft door het aan [geïntimeerde] overkomen ongeval. Het feit dat het gevaar zich heeft gemanifesteerd doordat [geïntimeerde] aan de strip heeft getrokken is voor de relativiteitsvraag niet van belang. Dit zou alleen van belang kunnen zijn bij de vraag of er sprake is van eigen schuld van [geïntimeerde] (zie echter 8.5.).
Voor zover [appellante] bedoelt te betogen dat de loshangende rubber strip geen aan een bouwterrein inherent gevaar oplevert, faalt dat betoog eveneens. Een bouwterrein met bouwwerken in aanbouw wordt immers juist gekenmerkt door het feit dat er zich losse of loszittende (hulp)materialen bevinden.
8.3.3. De stelling van [appellante] dat zij het gevaar van de loshangende strip niet kende en niet behoefde te kennen (HR 22 april 1994, NJ 1994/624 (Taxusstruik) verwerpt het hof. Als algemeen bekend mag toch verondersteld worden dat elastische materie, zoals een rubber strip, bij uitrekken en weer los laten schieten krachtige zwiepende bewegingen maakt en aldus letsel kan veroorzaken.
8.3.4. De conclusie kan geen andere zijn dan dat de geschonden norm (zie boven) strekt ter bescherming van [geïntimeerde]. De schade en de wijze waarop deze is ontstaan valt binnen het bereik van die bescherming.
Het hof onderschrijft overigens de hiervoor aangehaalde overweging van de rechtbank en neemt deze over. Daarin is rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, zodat de stelling van [appellante] dat niet voldaan zou zijn aan de criteria van HR 5 november 1965, NJ 1966/136 (Kelderluik) moet worden verworpen.
Grief I faalt dan ook.
8.4. causaal verband
In grief II keert [appellante] zich blijkens de toelichting niet tegen de door de rechtbank in r.o. 4.9. toegepaste zgn. omkeringsregel, te weten dat door het onvoldoende afsluiten van het bouwterrein (dus schending van de voor [appellante] geldende veiligheidsnorm, hof) een risico ter zake van het ontstaan van schade in het leven is geroepen en dat - nu dit risico zich heeft verwezenlijkt - daarmee het causaal verband tussen die gedraging (in casu nalaten) en de ontstane schade in beginsel is gegeven, zodat het aan [appellante] is om te stellen en te bewijzen dat die schade ook zonder die gedraging zou zijn ontstaan (voor omkeringsregel zie laatstelijk HR 29 november 2002, RvdW 2002/190 en HR 29 november 2002, RvdW 2002, 191).
8.4.1. Wel heeft [appellante] er bezwaar tegen dat de rechtbank heeft overwogen dat het louter opwerpen zonder redengevende feiten en omstandigheden van een zeer waarschijnlijke mogelijkheid dat de schade zich ook zou hebben voorgedaan zonder de aan [appellante] verweten gedraging niet als een gemotiveerde betwisting van het in beginsel gegeven causaal verband kan worden aangemerkt.
[appellante] doet thans beroep op het ervaringsfeit dat jongens van de toenmalige leeftijd van [geïntimeerde] (13) juist door allerlei verboden worden aangetrokken en dat zelfs als het mogelijk is bouwplaatsen volledig met hekken te omsluiten, er toch kinderen worden aangetroffen die over de hekken blijken te zijn geklommen of een weg eronder door hebben gegraven. [appellante] heeft bewijs van dit ervaringsfeit aangeboden door het horen van in de bouw werkzame personen en een kinderpsycholoog.
8.4.2. Het hof verwerpt het bewijsaanbod. Het gaat niet om het bewijs van het door [appellante] gestelde algemene ervaringsfeit, maar om het bewijs van het feit dat [geïntimeerde] op het bouwterrein zou zijn gegaan en de schade zou hebben geleden, ook als [appellante] wèl had voldaan aan de meergenoemde veiligheidsnorm. Dergelijk bewijs heeft [appellante] echter niet aangeboden.
8.5. eigen schuld
[appellante] heeft in eerste aanleg een beroep gedaan op de eigen schuld van [geïntimeerde]. Tegen de verwerping van dat beroep door de rechtbank heeft [appellante] geen grief gericht.
8.6. slotsom
Nu de grieven van [appellante] falen dient het vonnis waarvan beroep te worden bekrachtigd. Grief III betreffende de veroordeling van [appellante] in de proceskosten in eerste aanleg faalt daarom.
[appellante] dient als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep te worden veroordeeld.
9. De uitspraak
Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellante] in de proceskosten van het hoger beroep, welke kosten aan de zijde van [geïntimeerde] worden begroot op € 230,= aan griffierecht en € 771,= aan salaris procureur;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Kranenburg en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 13 februari 2003.