ECLI:NL:GHSHE:2003:AF4012

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
23 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200200677
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Waaijers
  • A. van Teeffelen
  • D. Dorn
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake uithuisplaatsing van minderjarige door Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank te Breda, waarin een machtiging werd verleend aan de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant om haar minderjarige kind uit huis te plaatsen. De moeder verzocht om vernietiging van deze beschikking, die op 2 oktober 2002 was gegeven, en stelde dat de noodzaak voor uithuisplaatsing ontbrak. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 december 2002, waarbij de moeder, haar advocaat, en vertegenwoordigers van de stichting en de Raad voor de Kinderbescherming aanwezig waren. Tijdens de behandeling werd ook de zoon van de moeder in raadkamer gehoord.

De moeder betoogde dat de rechtbank bij haar beslissing was uitgegaan van onjuiste en onvolledige gegevens, en dat haar kind wel degelijk bij haar wilde wonen. Ze wees erop dat het kind twee weken na de mondelinge behandeling weer bij haar was geplaatst, omdat er geen geschikte opvangplaats kon worden gevonden. De gezinsvoogd bevestigde dat de plaatsing in het pleeggezin was beëindigd en dat de stichting geen andere geschikte plaats kon vinden.

Het hof oordeelde dat de stichting, na gebruik te hebben gemaakt van de machtiging, deze plaatsing twee weken later had beëindigd. Hierdoor was het belang van de moeder bij het beroep komen te vervallen. Het hof concludeerde dat de stichting opnieuw een verzoek bij de kinderechter zou moeten indienen als zij opnieuw uithuisplaatsing wenste. Gelet op deze overwegingen werd het beroep van de moeder wegens gebrek aan belang afgewezen en werd de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[de moeder],
wonende te [woonplaats],
appellante,
de moeder,
procureur mr. J.W. Weehuizen,
t e g e n
De Raad voor de Kinderbescherming,
gevestigd te Tilburg,
geïntimeerde,
de raad.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank te Breda van 2 oktober 2002, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 november 2002, heeft [de moeder] verzocht voormelde beschikking te vernietigen voor wat betreft de verleende machtiging aan de stichting om de minderjarige uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg danwel in een tehuis voor verzorging en opvoeding met ingang van 3 oktober 2002 tot het einde van de ondertoezichtstelling, doch uiterlijk tot 3 juli 2003 en het verzoek van de stichting alsnog af te wijzen, als zijnde ongegrond.
2.2 De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 16 december 2002. Bij die gelegenheid zijn appellante en haar advocaat, alsmede mevrouw A. Benders namens de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant en mr. Werger namens de Raad voor de Kinderbescherming, gehoord. Voorafgaande aan de mondelinge behandeling heeft het hof de zoon van appellante, [het kind], in raadkamer gehoord.
2.3 Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- de producties, overlegd bij het beroepschrift;
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling ter terechtzitting bij de rechtbank te Breda op 1 oktober 2002.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1 Op verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming heeft de rechtbank bij beschikking van 2 oktober 2002 [het kind] onder toezicht gesteld van de Stichting Jeugdzorg Noord-Brabant, hierna verder te noemen de stichting. Tevens is bij die beschikking aan de stichting een machtiging verleend om [het kind] voor de duur van een jaar uit huis te plaatsen in een voorziening voor pleegzorg, danwel in een tehuis voor verzorging en opvoeding.
De moeder komt uitsluitend op tegen de beslissing betreffende de machtiging uithuisplaatsing.
4.2 De moeder stelt, dat de rechtbank bij het nemen van haar beslissing uit is gegaan van onjuiste en onvolledige gegevens, daar [het kind], aldus de moeder, in tegenstelling tot hetgeen door de stichting ten tijde van de mondelinge behandeling bij de rechtbank werd gesteld, weldegelijk graag weer bij de moeder wilde gaan wonen.
4.3 Voorts stelt de moeder, dat de noodzaak om [het kind] uit huis te plaatsen ontbreekt. In dit licht wijst de moeder op het feit dat [het kind] twee weken na de mondelinge behandeling ter zitting bij de rechtbank weer bij moeder thuis werd geplaatst, omdat een passende plaats voor [het kind] niet gevonden kon worden. Deze handelwijze is, aldus de moeder, in strijd met eerdere mededelingen van de stichting, dat terugkeer van [het kind] naar de moeder geen optie zou zijn.
4.4 De gezinsvoogd heeft ter zitting aangegeven, dat [het kind] weer bij de moeder is geplaatst nadat de opvang in het pleeggezin waar [het kind] tot dan toe verbleef werd beëindigd. In Lievenshove, de plek die de stichting voor [het kind] meer geschikt achtte, bleek op dat moment geen plaats voor hem te zijn en ook elders kon de stichting op dat moment geen geschikte plaats voor [het kind] vinden. De stichting zag zich dan ook genoodzaakt om [het kind] weer bij de moeder terug te plaatsen, teneinde een plaats bij Lievenshove af te wachten.
4.5 Het hof is van oordeel dat voldoende is gebleken, dat de stichting na gebruik te hebben gemaakt van de door de rechtbank verleende machtiging om [het kind] uit huis te plaatsen, deze plaatsing twee weken na verlening van de machtiging -om haar moverende redenen- weer heeft beëindigd. Deze beëindiging van de plaatsing heeft tot gevolg, dat de stichting niet alsnog binnen de termijn van drie maanden na afgifte van de machtiging tot hernieuwde plaatsing in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een tehuis voor verzorging en opvoeding kan overgaan. Het belang dat de moeder had bij het beroep is mitsdien komen te vervallen. Immers indien de stichting de mening is toegedaan, dat [het kind] opnieuw uit huis dient te worden geplaatst, zal zij hiertoe wederom een verzoek bij de kinderechter van de rechtbank behoren in te dienen.
4.6 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen komt het hof tot het oordeel, dat het beroep van de moeder wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen en dat dientengevolge de beschikking van de rechtbank dient te worden bekrachtigd.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank te Breda van 2 oktober 2002.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Waaijers, Van Teeffelen en Dorn en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 28 januari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.