parketnummer : 20.000212.02
uitspraakdatum : 6 januari 2003
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 oktober 2001 in de strafzaak onder parketnummer 03/075339-01 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres].
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft:
- de opgelegde straf en de strafmotivering;
- de beslissing van de eerste rechter op de vordering van de benadeelde partij [naam] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel.
Nu ten aanzien van de tenlastelegging en de bewezenverklaring niet opnieuw recht wordt gedaan, kan worden volstaan met de omschrijving zoals in het beroepen vonnis vervat.
In deze weergave van de tenlastelegging zijn de in eerste aanleg toegelaten wijzigingen begrepen.
Het door de raadsman in hoger beroep gevoerde verweer met betrekking tot de ontvankelijkheid en het bewijs
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van verdachte terzake het onder 1 ten laste gelegde het verweer gevoerd inhoudende dat sprake is geweest van een stelselmatige camera-observatie met betrekking tot zijn cliënt op zijn werk door een particulier recherche-bureau. Het openbaar ministerie -dat vooraf op de hoogte was van de inzet van dit middel- heeft van de uitkomsten van deze stelselmatige camera-observatie die zijn overgelegd bij de aangifte gebruik gemaakt in de onderhavige strafzaak. Aldus is de wettelijke regeling omzeild en heeft cliënt niet de waarborgen genoten van het Wetboek van Strafvordering. De raadsman concludeert dat sprake is van een zodanige schending van artikel 8 EVRM dat primair het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard en subsidiair dat de middels de camera vastgelegde opnames als onrechtmatig verkregen aangemerkt behoren te worden en dienen te worden uitgesloten van het bewijs, weswege cliënt dient te worden vrijgesproken terzake het onder 1 ten laste gelegde.
Het hof overweegt terzake het volgende. De bepalingen van titel IV van het eerste boek van het Wetboek van Strafvordering hebben ten doel het ingrijpen door de overheid in de persoonlijke levenssfeer van burgers in het kader van de opsporing te reglementeren. Vast staat dat in casu geen sprake is geweest van handelen in het kader van de opsporing. De enkele omstandigheid dat de officier van justitie vooraf op de hoogte was van het plaatsen van die camera maakt het nog niet tot handelen door het openbaar gezag als bedoeld in artikel 8, lid 2, EVRM. De door de officier van jusititie gegeven "toestemming" begrijpt het hof aldus dat de officier van justitie, gevraagd naar zijn mening, gelet op het bepaald in artikel 139f van het Wetboek van Strafrecht en/of artikel 8, lid 1, EVRM, onder de hierna nog te schetsen omstandigheden geen bezwaar heeft gemaakt tegen het plaatsen van de observatiecamera door de werkgever.
Voor ligt de centrale vraag of het de werkgever vrijstond toen hij geconfronteerd werd met de inventarisatieverschillen oplopend van 2,3% naar 4,2% in welke verliezen een opvallende verhoging was getreden na de indiensttreding van verdachte en de verdenking tegen verdachte door een concrete waarneming door [betrokkene] op 7 maart 2001 bevestiging leek te hebben gekregen vrijstond camera's te plaatsen in de expeditieruimte waar verdachte werkzaam was teneinde aldus een bevestiging te krijgen van de aanvankelijke vermoedens.
Weliswaar is naar het oordeel van het hof -met name gelet op de duur van de camera-observatie- sprake geweest van een beperkte schending van het recht op respect voor het privé leven van verdachte, maar had de werkgever, gelet op de concrete verdenking, een rechtmatig belang en stond het hem derhalve vrij om op de werkplek van de verdachte een camera te laten installeren teneinde die verdenking te verifiëren en aldus te waken over zijn eigendommen.
Onder deze omstandigheden mocht de officier van justitie vervolgens gebruik te maken van de uitkomsten van deze observatie en is hij naar het oordeel van het hof ontvankelijk in de door hem ingestelde strafvervolging en is er geen reden om op die grond de opnames, welke door de camera's zijn gemaakt, van het bewijs uit te sluiten.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof zal aan de verdachte een taakstraf, bestaande uit het verrichten van een werkstraf voor het hieronder te vermelden aantal uren, opleggen.
De vordering van de benadeelde partij
[naam], [adres], heeft zich overeenkomstig het bepaalde in het Wetboek van Strafvordering in eerste aanleg in de strafzaak gevoegd als benadeelde partij en een vordering ingediend.
De voeging duurt, voor zover de gevorderde schadevergoeding is toegewezen, van rechtswege voort in hoger beroep.
Deze vordering strekt tot vergoeding van geleden schade.
De vordering is betwist. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij schade heeft geleden, echter dat dit niet als rechtstreeks gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen aangemerkt kan worden. De vordering dient mitsdien te worden ontzegd. De proceskosten van de verdachte worden tot na te melden bedrag ten laste van de benadeelde partij gebracht.
Gelet hierop zal het hof bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering.
Het hof zal de benadeelde partij veroordelen in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van zijn verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 22c, 22d, 27, 57, 300 en 321 van het Wetboek van Strafrecht.
Vernietigt het beroepen vonnis, doch alleen voor zover dit betreft de aan de verdachte opgelegde straf en de beslissing van de eerste rechter op de vordering van de benadeelde partij [naam] en de opgelegde schadevergoedingsmaatregel en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot taakstraf voor de duur van tachtig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van veertig dagen voor het geval de veroordeelde deze taakstraf niet naar behoren verricht;
bepaalt dat deze taakstraf zal bestaan uit werkstraf, zijnde het verrichten van onbetaalde arbeid;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de taakstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht, naar de maatstaf van twee uur per dag;
bepaalt dat deze arbeid zal bestaan in het verrichten van onderhoudswerkzaamheden en/of verzorgingswerkzaamheden en/of administratieve werkzaamheden, uit te voeren bij een door de Stichting Reclassering Nederland, unit Maastricht, na overleg met veroordeelde aangewezen project uit het overzicht dienstverleningsprojecten van de Stichting Reclassering Nederland, unit Maastricht;
bepaalt dat de veroordeelde de werkzaamheden ter uitvoering van dat project zal verrichten overeenkomstig de door of namens de Stichting Reclassering Nederland, unit Maastricht gegeven aanwijzingen en overeenkomstig de geldende Standaardregels Werkstraffen.
Verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt de benadeelde partij in de kosten van het geding door de verdachte ten behoeve van zijn verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil.
Bevestigt het beroepen vonnis voor al het overige.
Dit arrest is gewezen door Mr. Ficq, als voorzitter
Mrs. De Poorter en De Jonge, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mw. Visser, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 6 januari 2003.
Mr. De Jonge is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],
wonende te [adres],
Is bij vonnis van de politierechter in de arrondissementsrechtbank te Maastricht van 10 oktober 2001 ter zake van:
t.a.v. sub 1:"Verduistering, meermalen gepleegd", t.a.v. sub 2:"Mishandeling",
veroordeeld tot:
een werkstraf voor de duur van tachtig uren subsidiair veertig dagen hechtenis met aftrek overeenkomstig artikel 27 Wetboek van Strafrecht, alsmede een gevangenisstraf voor de tijd van een maand voorwaardelijk met twee jaar proeftijd, legt aan verdachte de verplichting op aan de staat, ten behoeve van het slachtoffer [naam], [adres], te betalen een bedrag van achttienduizendachtennegentig gulden en achtennegentig cent, subsidiair honderdtwintig dagen hechtenis onvoorwaardelijk, verstaat dat de toepassing van de vervangende hechtenis de opgelegde verplichting tot betaling niet opheft,
veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij [naam] voornoemd te betalen een bedrag van achttienduizendachtennegentig gulden en achtennegentig cent,
veroordeelt verdachte in de kosten door de benadeelde partij [naam] voornoemd in het kader van deze procedure gemaakt ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot op heden begroot op nihil,
bepaalt dat, indien verdachte aan meergenoemde benadeelde partij [naam] voormeld bedrag van achttienduizendachtennegentig gulden en achtennegentig cent, heeft voldaan, de verplichting tot betaling aan de staat komt te vervallen,
bepaalt dat, indien verdachte aan de verplichting tot betaling aan de staat van het bedrag van achttienduizendachtennegentig gulden en achtennegentig cent, heeft voldaan, de verplichting tot betaling van dat bedrag aan meergenoemde benadeelde partij [naam] komt te vervallen,
bepaalt dat de benadeelde partij [naam], in haar vordering niet-ontvankelijk is en dat zij deze vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen, veroordeelt de benadeelde partij [naam] voornoemd in de kosten, door verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot op nihil met vrijspraak van hetgeen aan verdachte onder sub 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan bewezen is verklaard.