De behandeling
4.1.1. Op 8 december 1993 is [appellante] ten gevolge van een fietsongeval gewond geraakt aan haar rechterpols, schouder en elleboog. Zij heeft zich met haar klachten gewend tot het Maaslandziekenhuis te Sittard (hierna: het ziekenhuis), afdeling Eerste Hulp, welke instelling onder de directe verantwoordelijkheid valt van de Stichting.
Op 8 december bestond de behandeling na onder meer röntgenonderzoek uit repositie en het aanleggen van een gespleten onderarmgipsverband.
4.1.2. Op 9 december is na röntgenonderzoek in dagbehandeling nogmaals gereponeerd waarbij een acceptabele stand werd verkregen en een circulair niet gespleten onderarmgipsverband werd aangelegd. Controle op de gipskamer was afgesproken op 15 december 1993.
Drs. [Z.] was de dienstdoende orthopedisch chirurg op 8 en 9 december 1993.
De status vermeldt bij 9 december "O.K. Zee". Bij de operatie op 9 december was drs. [Z.] als assistent betrokken.
4.1.3. Op 13 december 1993 meldde [appellante] zich vervroegd met pijnklachten en werd na röntgenonderzoek een bovenarmgips aangelegd.
4.1.4. Op 22 december 1993 heeft een controle op de gipskamer plaatsgevonden.
4.1.5. Op 29 december 1993 heeft een gipswissel en een röntgencontrole plaatsgevonden. Het medisch dossier vermeldt "overleg [Z.]". Controle werd gezet op 2 weken.
4.1.6. Op 19 januari 1994 is het gips verwijderd en is na röntgencontrole een (hand)spalk aangelegd. De geconstateerde zwelling, pijn en functieverlies vormden aanleiding voor waarschuwing voor dystrofie. Controle werd gezet op 2 weken.
4.1.7. Op 2 februari 1994 werd een dystrofisch beeld geconstateerd en werd [appellante] verwezen naar dr. [R.] voor verdere behandeling.
4.1.8. De controles en behandelingen van [appellante] in de periode 8 december 1993 tot en met 2 februari 1994 hebben door verschillende personen plaatsgevonden.
De klachtprocedure
4.2.1. Op 24 januari 1995 heeft [appellante] een brief gezonden aan de directie van het Ziekenhuis, waarin [appellante] de directie verzocht de klachtencommissie een onderzoek te laten instellen naar de gang van zaken. OP 13 maart 1995 heeft [appellante] een brief gezonden aan de directie van het Ziekenhuis waarin zij aangeeft eerder juist de directie te hebben geschreven opdat deze een en ander zou kunnen coördineren.
4.2.2. Op 21 maart 1995 schrijft een "medewerker patiëntenservicebureau" in een brief met briefhoofd van de Stichting aan [appellante] (prod. 3 MvG) dat zij op 31 januari 1995 telefonisch contact met [appellante] heeft gehad en haar toen de folder "klagen bij de klachtencommissie van het Maaslandziekenhuis" (hierna: de Klachtencommissie) heeft gezonden, en dat de brief van [appellante] van 24 januari 1995 is doorgezonden naar de Klachtencommissie.
4.2.3. Bij brief van 29 november 1995 wijst de voorzitter van de Klachtencommissie de klacht van [appellante] af in een brief met briefhoofd van de Stichting (prod. 6 MvG). Hij schrijft onder meer:
" Geruime tijd geleden heeft u de Klachtencommissie verzocht een onderzoek in te stellen naar het gebeuren tijdens uw behandeling door drs. [Z.] in het Maaslandziekenhuis (..). Drs. [Z.] heeft de commissie hierover het volgende medegedeeld (..)".
4.2.4. Op 16 januari 1996 schrijft de Inspecteur voor de Gezondheidszorg aan het Maaslandziekenhuis, t.a.v. de heer [B.], voorzitter Raad van Bestuur, dat geen goede klachtbehandeling heeft plaatsgevonden (prod. 7 MvG). Hij schrijft onder meer:
" Het medisch gedeelte van de klacht is buiten beschouwing gelaten terwijl het daar nu juist om ging. Het feit dat er een aansprakelijkstelling is gedaan mag geen reden zijn voor de klachtencommissie om zich dan maar niet uit te spreken. Dat dient daar los van te staan. (..) Indien uw klachtencommissie niet in staat zou zijn zich een oordeel te vormen over de medisch inhoudelijke kant van de zaak dient onafhankelijk externe expertise gevraagd te worden (..)"
4.2.5. Op 4 maart 1996 schrijft de ambtelijk secretaris van de Klachtencommissie aan [appellante] dat de commissie haar eindoordeel over het al dan niet gegrond zijn van de klacht zal formuleren zodra de uitkomst van de externe medische expertise bekend is (prod. 10 MvG).
4.2.6. Op 22 mei 1996 schrijft de heer [B.] voorzitter van de Raad van Bestuur van de Stichting in een brief met briefhoofd van de Stichting, Raad van Bestuur, aan [appellante] (prod. 8 MvG) dat de verdere afhandeling van haar klacht langer heeft geduurd omdat:
" De belangrijkste reden is dat het enige tijd heeft gekost een medisch specialist te vinden die bereid en in staat is om een dergelijk nader onderzoek te doen. Inmiddels is ons dat gelukt. Wij hebben dr. [P. B.] (..) bereid gevonden (..)"
4.2.7. Dr. [P. B.] heeft op 16 oktober 1996 zijn rapport gezonden aan de Stichting, ter attentie van de heer [B.] (prod. 8 CvR), waarin hij onder meer schrijft:
"Bovengenoemde betrokkene zag ik (..) op uw verzoek voor een keuring met betrekking tot de medische aspecten van een behandeling die zij in het Maaslandziekenhuis onderging en waarover zij een klacht heeft ingediend."
Dr. [P. B.] constateert onder meer dat [appellante] niet lege artis is behandeld en dat aannemelijk is dat bij vroegtijdige herkenning de duur van de klachten bekort had kunnen zijn en de uitkomst verbeterd.
4.2.8. Op 16 januari 1997 heeft de Klachtencommissie de klacht van [appellante] gegrond verklaard (prod. 7 CvR). De voorzitter schrijft daarbij in een brief met briefhoofd van de Stichting, Klachtencommissie:
"De inhoudelijke aspecten van uw klacht en de conclusies van de Klachtencommissie zijn daarom uitgereikt aan de Raad van Bestuur en drs. [Z.], orthopedisch chirurg."