ECLI:NL:GHSHE:2002:AF3315

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
R200200237
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Etten
  • A. den Hartog Jager
  • J. de Wolff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over ontbinding arbeidsovereenkomst en toekenning ontbindingsvergoeding

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 16 oktober 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van een arbeidsovereenkomst tussen de besloten vennootschap Royal Construction B.V. (RC) en een werknemer. RC had in eerste aanleg verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst, welke door de kantonrechter was toegewezen met een ontbindingsvergoeding van € 5.672,97. RC ging in hoger beroep, stellende dat de kantonrechter fundamentele rechtsbeginselen had geschonden en dat er geen arbeidsovereenkomst meer bestond op het moment van ontbinding.

De werknemer, vertegenwoordigd door zijn procureur, voerde verweer en stelde dat de kantonrechter terecht had geoordeeld dat het dienstverband niet rechtsgeldig was beëindigd. Het hof oordeelde dat RC ontvankelijk was in haar hoger beroep, maar dat de kantonrechter geen fundamentele rechtsbeginselen had geschonden. Het hof bevestigde dat de kantonrechter de arbeidsovereenkomst had ontbonden met ingang van 15 april 2002, voor het geval deze nog bestond, en dat de ontbindingsvergoeding terecht was toegekend.

Het hof concludeerde dat RC niet was toegelaten tot bewijslevering, omdat het bestaan van de arbeidsovereenkomst geen inzet van het geding was. De beslissing van de kantonrechter werd bekrachtigd, en RC werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van de werknemer, die tot op heden waren begroot op € 1.737,-.

Uitspraak

BESCHIKKING VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
zesde kamer, van 16 oktober 2002,
gewezen in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid ROYAL CONSTRUCTION B.V.,
gevestigd te Elsloo-Stein,
appellante bij beroepschrift d.d. 6 mei 2002,
ingekomen ter griffie op 6 mei 2002,
verder te noemen: RC,
procureur: mr. J.H.M. Erkens,
tegen:
[de werknemer],
wonende te [X],
geïntimeerde,
verder te noemen: [de werknemer],
procureur: mr. P.J.A.M. Baudoin,
op het hoger beroep tegen de onder zaaknummer 88860\AZ VERZ 02-130 door de rechtbank Roermond, sector kanton, locatie Roermond, gegeven beschikking van 5 april 2002 tussen RC als verzoekster en [de werknemer] als verweerder.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het verloop van het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormelde beschikking.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In het beroepschrift heeft RC gesteld dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden, drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking alleen op het punt van de toegekende ontbindingsvergoeding. RC verzoekt het hof om, opnieuw recht doende, alsnog te beschikken dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbonden is per 15 april 2002, zulks voorwaardelijk, voor het geval deze overeenkomst dan nog bestaat, en niet reeds geëindigd is op 20 december 2001 en zonder toekenning van enige ontbindingsvergoeding aan [de werknemer].
2.2. In het verweerschrift heeft [de werknemer] verzocht
primair RC niet-ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep (ter zitting heeft de advocate van [de werknemer] te kennen gegeven dat bedoeld is het beroep te verwerpen), en
subsidiair de beschikking te bevestigen en RC te veroordelen om over te gaan tot betaling van de vastgestelde vergoeding met wettelijke rente, alles met veroordeling van RC in de kosten.
2.3. Partijen hebben hun standpunten toegelicht, de advocaat van [de werknemer] aan de hand van pleitaantekeningen, ter mondelinge behandeling van 18 september 2002.
3. De gronden van het hoger beroep
Voor de gronden van het hoger beroep verwijst het hof naar het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1. De ontvankelijkheid
4.1.1. Ingevolge lid 11 van artikel 7:685 BW staat tegen de bestreden beschikking geen hoger beroep open.
Volgens vaste jurisprudentie moet een uitzondering worden gemaakt, en staat appel wel open, als erover wordt geklaagd dat de kantonrechter buiten het toepassingsgebied van het artikel is getreden (daaronder begrepen het geval dat de rechter in eerste aanleg heeft geoordeeld op voorvragen), het artikel ten onrechte buiten toepassing heeft gelaten of bij de behandeling van de zaak essentiële vormen heeft verzuimd. De klacht dat de kantonrechter de betreffende artikelen verkeerd heeft toegepast of met schending van regels van procesrecht is evenwel onvoldoende om het rechtsmiddelenverbod te doorbreken.
Het stellen van de uitzonderingsgronden is voldoende voor de ontvankelijkheid van het hoger beroep.
4.1.2. Nu RC heeft gesteld dat de kantonrechter een fundamenteel rechtsbeginsel heeft geschonden is zij ontvankelijk in haar hoger beroep. Het hof zal hebben te onderzoeken of zo'n rechtsbeginsel is geschonden. Is dat niet het geval, dan dient het beroep te worden verworpen.
4.2. In de onderhavige zaak gaat het om het volgende.
4.2.1. Bij inleidend verzoekschrift dd. 18 februari 2002 heeft RC onder meer verzocht de arbeidsovereenkomst tussen haar en [de werknemer] met onmiddellijke ingang te ontbinden wegens gewichtige redenen, zulks voorwaardelijk voor zover deze arbeidsovereenkomst nog bestaat en niet reeds is geëindigd op 20 december 2001.
4.2.2. [De werknemer] heeft verweer gevoerd en daarin weersproken dat de arbeidsovereenkomst zou zijn geëindigd.
4.2.3. De zaak is behandeld ter zitting van de kantonrechter van 25 maart 2002.
4.2.4. In de beschikking van 5 april 2002 heeft de kantonrechter onder meer overwogen:
Dat het dienstverband tussen partijen van rechtswege op 20 december 2001 is beëindigd, staat niet vast. Schriftelijke door beide partijen ondertekende arbeidsovereenkomsten, waaruit van dienstverbanden voor bepaalde tijd blijkt, zijn niet aanwezig. (...)
Niettegenstaande het bovenstaande constateert de kantonrechter dat er thans sprake is van een verandering in omstandigheden op grond waarvan de arbeidsovereenkomst billijkheidshalve dient te worden beëindigd, nu (...) dat maakt dat voortzetting van het dienstverband thans niet zinvol meer is.
De kantonrechter zal de arbeidsovereenkomst daarom ontbinden met ingang van 15 april 2002, zulks voor het geval later mocht komen vast te staan dat deze arbeidsovereenkomst thans nog bestaat c.q. na 20 december 2001 is blijven voortbestaan.
(...)
Beschikkende:
Ontbindt de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst met ingang van 15 april 2002, zulks voor het geval deze arbeidsovereenkomst thans nog bestaat c.q. de arbeidsovereenkomst na 20 december 2001 is blijven voortbestaan, tenzij verzoekster uiterlijk 12 april 2002 te kennen geeft haar verzoek alsnog in te trekken.
De kantonrechter wijst een vergoeding toe van € 5.672,97 bruto.
4.2.5. RC stelt dat de kantonrechter fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden en dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van de zaak niet meer kan worden gesproken, dat de kantonrechter het beginsel van zorgvuldigheid, het verbod van willekeur en het beginsel van een behoorlijke rechtspleging heeft veronachtzaamd. RC verwijt de kantonrechter voorts op basis van de mondelinge behandeling zonder nader onderzoek, in casu zonder getuigenverhoor, het standpunt van [de werknemer] als voldoende aannemelijk gemaakt aan te merken en aan haar bewijsaanbod voorbij te zijn gegaan.
4.3. Beoordeling van de vraag of de kantonrechter fundamentele rechtsbeginselen heeft geschonden.
4.3.1. Het hoger beroep is in de kern gebaseerd op de stelling dat de kantonrechter RC had moeten toelaten tot het leveren van het bewijs van haar stelling door het horen van 4 getuigen dat de arbeidsovereenkomst tussen RC en [de werknemer] op 20 december 2001 was geëindigd. Bij het slagen van dit bewijs had de kantonrechter niet kunnen komen tot het opleggen van een ontbindingsvergoeding.
4.3.2. Het hof stelt voorop dat RC op de voet van artikel 7:685 BW heeft verzocht de arbeidsovereenkomst te ontbinden, zulks voorwaardelijk, namelijk voor het geval de arbeidsovereenkomst nog zal blijken te bestaan. Nu het verzoek op deze wijze aan de kantonrechter was voorgelegd, diende hem het bestaan van een arbeidsovereenkomst tot uitgangspunt.
De stelling van RC dat zij geen gelijke en eerlijke kans heeft gehad voor het aannemelijk maken van haar standpunt dat de arbeidsovereenkomst niet meer zou bestaan, stuit reeds hierop af dat het bestaan van die overeenkomst geen inzet van het geding was.
4.3.3. De kantonrechter heeft, niettegenstaande genoemd uitgangspunt, overwogen dat het einde van het dienstverband niet vaststond. Het stond de kantonrechter vrij om summierlijk te onderzoeken of er inderdaad nog een te ontbinden arbeidsovereenkomst bestond en te concluderen dat het einde van het dienstverband inderdaad niet vaststond. Een diepgaander onderzoek naar het bestaan van arbeidsovereenkomst valt niet alleen buiten de rechtsstrijd van partijen (RC verzoekt ontbinding voor zover vereist), maar past bovendien niet binnen het kader van de procedure van artikel 7:685 BW. Zij strekt tot het verkrijgen van een spoedige beslissing en is daarom ingekleed als verzoekschriftprocedure waarbij de rechter beslist zonder aan de wettelijke bewijsregels te zijn gebonden en waarbij geen hogere voorziening openstaat.
Door aldus RC niet toe te laten tot bewijslevering heeft de kantonrechter dan ook geen rechtsregel of fundamenteel rechtsbeginsel geschonden. Een beginsel inhoudende dat de kantonrechter gehouden is om een partij die bewijs aanbiedt in het kader van een ontbindingsprocedure tot bewijslevering toe te laten, bestaat niet.
4.3.4. De stelling van RC - als zou de kantonrechter het standpunt van de werknemer (dat een arbeidsovereenkomst bestaat) als voldoende aannemelijk gemaakt hebben aangemerkt - mist feitelijke grondslag. De kantonrechter heeft het standpunt van [de werknemer] niet aanvaard, maar uitdrukkelijk in het midden gelaten of de arbeidsovereenkomst ten tijde van de ontbinding nog bestond.
4.3.5. RC betoogt nog dat het toekennen van een ontbindingsvergoeding niet past in een voorwaardelijke ontbindingsprocedure. Dit betoog miskent dat de kantonrechter in een voorwaardelijke ontbindingsprocedure dient uit te gaan van het bestaan van een arbeidsovereenkomst en aldus gehouden is een vergoeding toe te kennen indien daartoe termen aanwezig zijn. De omstandigheid dat in een bodemprocedure mogelijk zal worden vastgesteld dat het dienstverband op 20 december 2001 rechtsgeldig was geëindigd, in welk geval [de werknemer] geen recht op de vergoeding heeft, maakt dit niet anders. De kantonrechter heeft immers niet beslist dat [de werknemer] ook in dat geval recht heeft op de vergoeding. Hij heeft alleen recht op die vergoeding in het geval dat de arbeidsovereenkomst op 5 april 2002 nog bestaat c.q. de arbeidsovereenkomst ná 20 december 2001 is blijven voortbestaan.
Door (zonder getuigen te horen) een vergoeding toe te kennen heeft de kantonrechter dan ook geen fundamenteel rechtsbeginsel geschonden.
4.4. De conclusie is dat, nu niet is komen vast te staan dat een fundamenteel rechtsbeginsel is geschonden, het beroep dient te worden verworpen en de beschikking van de kantonrechter dient te worden bekrachtigd.
RC zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen.
5. De uitspraak
Het hof:
Bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
veroordeelt RC in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [de werknemer] gevallen, tot op heden begroot op €193,- voor verschotten en op € 1.544,- voor kosten van de procureur.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Van Etten, Den Hartog Jager en De Wolff en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van woensdag 16 oktober 2002.