ECLI:NL:GHSHE:2002:AF2639

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
1 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/30454
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep van de erven van X tegen de aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996

In deze zaak heeft het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch op 1 november 2002 uitspraak gedaan in het beroep van de erven van X tegen de door de Inspecteur opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996. De mondelinge behandeling vond plaats op 16 oktober 2002, waarbij de gemachtigde van de belanghebbende en de Inspecteur aanwezig waren. Het Hof verklaarde het beroep gegrond en vernietigde de bestreden uitspraak. De aanslag werd gehandhaafd na ambtshalve vermindering tot een belastbaar inkomen van fl. 94.867,=. Tevens werd de Inspecteur veroordeeld in de kosten van het geding, vastgesteld op € 201,25, en moest de Staat der Nederlanden het griffierecht van € 27,23 vergoeden aan de belanghebbende.

De zaak draaide om de vraag of de belanghebbende recht had op vergoeding van kosten in de bezwaar- en beroepsfase. De belanghebbende had kosten geclaimd op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Hof oordeelde dat de Inspecteur de belanghebbende voldoende gelegenheid had gegeven om te reageren op zijn standpunt, maar dat de belanghebbende hier niet op had gereageerd. Hierdoor was het aan de belanghebbende zelf te wijten dat hij bezwaar moest maken tegen de aanslag. Het Hof concludeerde dat er geen gronden waren om de Staat der Nederlanden te veroordelen tot vergoeding van de kosten in verband met het bezwaar.

Het Hof oordeelde verder dat de Inspecteur op 12 december 2000 ambtshalve aan het beroep tegemoet was gekomen, wat leidde tot de gegrondverklaring van het beroep. De kosten die de belanghebbende redelijkerwijs had moeten maken, werden vastgesteld op € 201,25, en het griffierecht werd vergoed. De uitspraak werd openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier, en partijen werden op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen vier weken een schriftelijk verzoek in te dienen voor vervanging van de mondelinge uitspraak door een schriftelijke.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 99/30454
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de erven van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 5 november 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1996.
De mondelinge behandeling
De behandeling van de zaak heeft in raadkamer, met gesloten deuren, plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 16 oktober 2002 te Tilburg. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens de belanghebbende de gemachtigde, alsmede de Inspecteur.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 30 oktober 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt bestreden uitspraak;
- handhaaft de aanslag zoals deze luidt na ambtshalve vermindering van 12 december 2000, met een belastbaar inkomen van fl. 94.867,=;
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van het geding aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 201,25, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden; en
- gelast dat de Staat der Nederlanden aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep verschuldigd geworden griffierecht ten bedrage van € 27,23.
De gronden voor de beslissing
1. De Inspecteur is aan het beroep tegemoet gekomen en hij heeft met dagtekening 12 december 2000 de aanslag ambtshalve verminderd tot één naar een belastbaar inkomen van fl. 94.867,=.
2. Slechts in geschil is nog de vergoeding voor de kosten van de bezwaar- en beroepsfase. De belanghebbende heeft voor de bezwaarfase op de voet van artikel 8:73 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) 3 x € 161,= = € 483,= aan kostenvergoeding geclaimd.
3. Aangaande dit verzoek overweegt het Hof het volgende. Op 29 april 1999 verzoekt de Inspecteur de belanghebbende de afgetrokken kosten terzake van ontvangen rente te specificeren en aan te tonen. De belanghebbende stuurt op 7 mei 1999 een bankafschrift van 18 juli 1996. Hierop staat, voor zover te dezen van belang, het volgende: 'opnamekosten over F. 68.042,94, waarvan kostenvrij F. 3.863,56, kostenbedrag 3,000% F. 1.925,38.' Bij brief van 1 juni 1999 merkt de Inspecteur op dat de in aftrek gebrachte opnamekosten betrekking hebben op de vervroegde opname van een geldbedrag van de spaarrekening en dat daarom deze kosten niet als kosten ter verwerving, inning of behoud van de renteinkomsten of als kosten van geldleningen (HR 10 december 1997) zijn aan te merken. Kennelijk heeft de Inspecteur bedoeld te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 10 december 1997, nummer 32 445, BNB 1998/42. Zoals de Inspecteur tijdens de mondelinge behandeling heeft betoogd, meende hij toentertijd dat aan de hand van het door de belanghebbende overgelegde bankafschrift twijfel kon bestaan over de aard van het door de belanghebbende in aftrek gebrachte bedrag van fl. 1.925,38; met name zou sprake kunnen zijn van kosten in verband met het aanhouden of opheffen van een rekening. De Inspecteur heeft in vorenbedoelde brief van 1 juni 1999 de belanghebbende verzocht om voor 14 juni 1999 te reageren indien de belanghebbende zich in de inhoud van de brief niet kon vinden.
4. De belanghebbende heeft niet voor 14 juni 1999 gereageerd. Dientengevolge heeft de Inspecteur met dagtekening 6 juli 1999 de aanslag vastgesteld met doorvoering van de door hem gestelde correcties.
5. Nu de belanghebbende in het geheel niet op de brief van 1 juni 1999 heeft gereageerd, is het aan de belanghebbende zelf te wijten dat hij bij brief van 16 juli 1999 bezwaar heeft moeten maken tegen de aanslag. Hieraan doet niet af, dat, zoals blijkt uit de reactie van de belanghebbende van 27 oktober 1999 en uit het beroepschrift, hij van mening is dat met het op 7 mei 1999 aan de Inspecteur toegezonden bankafschrift naar zijn oordeel duidelijk is dat het litigieuze bedrag in aftrek dient te komen. Uit de brief van 1 juni 1999 blijkt immers overduidelijk dat de Inspecteur een andere mening was toegedaan en hij heeft de belanghebbende voor het opleggen van de aanslag in de gelegenheid gesteld te reageren. Voorts is het Hof van oordeel dat niet kan worden geschreven, dat de Inspecteur met zijn standpunt in de brief van 1 juni 1999 de aftrek van het litigieuze bedrag dermate onjuist heeft beoordeeld, dat hij niet in redelijkheid tot zijn brief van 1 juni 1999 had kunnen komen. Zelfs indien het wel zo zijn, dat de Inspecteur in zijn brief van 1 juni 1999 een onverdedigbaar standpunt zou hebben ingenomen, quod non, dan nog is het zo dat de Inspecteur de belanghebbende voor het opleggen van de aanslag in de gelegenheid heeft gesteld te reageren, van welke gelegenheid de belanghebbende in het geheel geen gebruik heeft gemaakt.
6. De bezwaarfase heeft geduurd van 16 juli 1999 tot en met 5 november 1999. De belanghebbende heeft op 22 juli 1999 telefonisch ingestemd met een verlenging van de beslistermijn voor de Inspecteur tot 15 oktober 1999. Op 26 oktober 1999 heeft de belanghebbende schriftelijk gemaand spoedig het bezwaar af te wikkelen. Op 26 oktober 1999 heeft de Inspecteur naar aanleiding van de stelling van de belanghebbende in het bezwaarschrift dat het bedrag ad fl. 1.925,38 retourrente betrof de belanghebbende verzocht aan te tonen dat het inderdaad om retourrente ging. Blijkens de toelichting in zijn brief van 26 oktober 1999 behield de Inspecteur zijn twijfel over de kwalificatie van het litigieuze bedrag, nu hij in die brief onder meer opmerkt dat kosten die betrekking hebben op het beheer van beleggingen casu quo bankrekeningen niet aftrekbaar zijn. Op 27 oktober 1999 bericht de belanghebbende dat de reeds in het bezit van de Inspecteur zijnde informatie en bescheiden voldoende zijn om het bezwaar af te doen. Het Hof is van oordeel, dat in het verloop van de bezwaarfase, waarin de belanghebbende éénmaal telefonisch met een verlenging van de beslistermijn heeft ingestemd, waarin hij éénmaal de Inspecteur heeft moeten aanmanen het bezwaar af te doen en waarin hij éénmaal kort en handgeschreven heeft geantwoord op 27 oktober 1999, geen gronden aanwezig zijn om de Staat der Nederlanden op de voet van artikel 8:73 Awb te veroordelen tot vergoeding aan de belanghebbende van de kosten in verband met het bezwaar
7. Op grond van het vorenoverwogene onder 3 tot en met 6 is het Hof van oordeel, dat er geen gronden zijn de Staat der Nederlanden op de voet van artikel 8:73 Awb te veroordelen tot vergoeding aan de belanghebbende van de kosten in verband met het bezwaar.
8. De Inspecteur is op 12 december 2000 ambtshalve aan het beroep tegemoet gekomen. Reeds om die reden is het beroep gegrond en dient de bestreden uitspraak te worden vernietigd en dient voorts ingevolge artikel 8:75 Awb de Inspecteur te worden veroordeeld in de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Gelet op het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen deze kosten: 2,5 punten x € 322,= (waarde per punt) x 0,25 (gewicht van de zaak) = € 201,25.
9. Nu de belanghebbende bij zijn reactie op de brief van de Inspecteur van 26 oktober 1999 heeft volstaan met de opmerking, dat de reeds in het bezit van de Inspecteur zijnde informatie en bescheiden voldoende zijn om het bezwaar toe te wijzen, welke mening de Inspecteur duidelijk niet deelde, en hij eerst tegelijkertijd met het indienen van het beroep op 10 november 1999 de bank heeft verzocht een verduidelijking omtrent het bedrag van fl. 1.925,38 te geven, hetgeen heeft geresulteerd in de bij het verweerschrift van 8 december 2000 en de conclusie van repliek van 20 december 2000 overgelegde brief van de bank d.d. 12 november 1999, zijn er naar het oordeel van het Hof geen bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 2, derde lid Besluit proceskosten bestuursrecht die een hogere vergoeding dan € 201,25 rechtvaardigen.
10. Gelet op artikel 8:74, eerste lid, van de Awb dient aan belanghebbende het door hem gestorte griffierecht te worden vergoed.
11. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het gelijk gedeeltelijk aan de zijde van de belanghebbende is. Het beroep dient gegrond te worden verklaard.
12. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 1 november 2002
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 1 november 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 41,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 163,50 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.