ECLI:NL:GHSHE:2002:AF1616

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/05476
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • P.J.M. Bongaarts
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag recht van successie en toepassing van het 180-dagen criterium

In deze zaak gaat het om een beroep van de heer X tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag recht van successie 1995. De aanslag, oorspronkelijk vastgesteld op ƒ 5.408,=, was gebaseerd op schenkingen die erflaatster, mevrouw A, had gedaan aan belanghebbende en zijn gezin. Na bezwaar van belanghebbende werd de aanslag verlaagd tot ƒ 7.700,=. Belanghebbende stelde dat de schenkingen op 4 december 1994 hadden plaatsgevonden, terwijl de Inspecteur dit betwistte en stelde dat de schenkingen op 18 december 1994 waren gedaan, wat binnen de 180-dagen termijn voor successierechten valt. De zaak draait om de vraag of de schenkingen daadwerkelijk op 4 of 18 december 1994 zijn gedaan en of er sprake is van een schenking of een vergoeding voor gemaakte kosten. Het Hof oordeelt dat de schenkingen op 4 december 1994 zijn gedaan, buiten de termijn van 180 dagen, en dat de volières die op 3 juni 1995 zijn ontvangen, als schenking moeten worden beschouwd. Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak en vermindert de aanslag tot ƒ 3.250,=.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/05476
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
U I T S P R A A K
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, vijfde enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Z tegen de uitspraak van het hoofd van de eenheid Registratie en successie te Y (hierna: de Inspecteur) op het bezwaarschrift betreffende de aanslag recht van successie 1995, aanslagnummer 0.00.00.0000.
1. Ontstaan en loop van het geding
De aanslag bedraagt ƒ 5.408,= en is berekend naar een verkrijging van ƒ 13.191,=.
Na bezwaar heeft de Inspecteur de aanslag bij de bestreden uitspraak verminderd tot een naar een verkrijging van ƒ 7.700,=.
Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft plaatsgehad met gesloten deuren ter zitting van het Hof van 3 juli 2002 te ´s-Hertogenbosch. Aldaar zijn verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur.
Na de zitting, op 9 juli 2002, is nog een brief van belanghebbende ter griffie van het Hof binnengekomen. Aangezien deze brief buiten de procesorde is ingediend, slaat het Hof op de inhoud van deze brief geen acht.
2. Feiten
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast.
2.1. Op 8 juni 1995 is ongehuwd en zonder achterlating van afstammelingen overleden mevrouw A, geboren op 9 juli 1923 (hierna: erflaatster), de tante van belanghebbende.
2.2. In haar testament heeft zij haar twee broers (waarvan er een de vader van belanghebbende is) en zus tot erfgenaam benoemd. De erflaatster heeft gedurende 38 jaren van haar leven in Zwitserland gewoond voordat zij in 1994 na het overlijden van haar echtgenoot terugkeerde naar haar geboorteland, Nederland.
2.3. Belanghebbende, die werkzaam is bij de Belastingdienst, heeft zijn tante intensief begeleid bij haar remigratie: zo voerde hij haar administratie, heeft hij de aanvragen van diverse verzekeringen en van het Nederlanderschap voor haar verzorgd, diverse aan- en verkopen van onroerende zaken begeleid enz.
2.4. Na haar terugkeer naar Nederland heeft erflaatster diverse schenkingen verricht aan niet-erfgenamen, waaronder belanghebbende, zijn vrouw en zijn kinderen. Tussen het moment van haar terugkeer naar Nederland in juni 1994 en haar overlijden in juni 1995 heeft erflaatster aldus een bedrag van ca. ƒ 150.000,= weggeschonken. Na haar overlijden waren haar familieleden onderling in een civiele procedure verzeild geraakt met betrekking tot de boedelverdeling.
2.5. In een brief van 7 december 1995 gericht aan de Inspecteur vraagt belanghebbende welk standpunt ingenomen dient te worden met betrekking tot een schenking verricht op 4 december 1994 tijdens een Sinterklaasfeest aan een aantal achterneven en nichten, welke schenking schriftelijk is vastgelegd in een door belanghebbende ten behoeve van erflaatster opgestelde verklaring, gedateerd 18 december 1994. De schenkingen bleven qua hoogte onder de vrijgestelde bedragen en werden daarom niet aangegeven voor het schenkingsrecht.
2.6. Bij belanghebbende waren in zijn hoedanigheid van degene, die het aangiftebiljet voor het recht van successie namens de erfgenamen invulde, vragen gerezen omtrent de toepassing van het 180-dagen criterium (art. 12, 1 Successiewet 1956, hierna: de wet) met betrekking tot onder 2.5. vermelde schenkingen. In het slot van de brief van 7 december 1995 schrijft belanghebbende:
"In casu is het van groot belang te weten welk tijdstip maatgevend is voor de plaatsgevonden hebbende schenkingen. Indien de datum van toezegging, 4 december 1994, maatgevend is dan valt een en ander buiten de 180-dagen grens. Indien echter uitgegaan wordt van de formele overeenkomst dan valt een en ander wel binnen de termijn".
2.7. De Inspecteur heeft de brief beantwoord bij zijn schrijven van 13 december 1995, waarin hij opmerkt, dat niet de datum van "toezegging" doorslaggevend is voor de bepaling van de schenkingsdatum, doch de datum waarop uitvoering wordt gegeven aan de toezegging door middel van overheveling van het vermogen, en dat hij in casu van mening is, dat de schenkingen gedaan zijn binnen 180 dagen voor het overlijden en belast zijn met successierecht op grond van artikel 12 van de wet.
2.8. Naar aanleiding van deze standpuntbepaling van de Inspecteur heeft belanghebbende bij brief van 27 februari 1996 de Inspecteur verzocht om buiten het aangiftebiljet om aan belanghebbende's vrouw en zijn twee kinderen een aanslag successierecht op te leggen inzake de onderhavige schenkingen, groot ƒ 4.450,= per persoon. Belanghebbende kondigt in de onderhavige brief aan, dat hij in het aangiftebiljet voor het recht van successie geen melding maakt van de schenkingen om de familieleden niet nog verder uit elkaar te drijven, nu de verhoudingen binnen de familie na het overlijden van de erflaatster, er niet beter op zijn geworden.
2.9. Op 29 februari 1996 dienen de erfgenamen de door belanghebbende als gemachtigde verzorgde aangifte voor het recht van successie in. Hierin wordt zoals aangekondigd geen melding gemaakt van de onder 2.5. bedoelde schenkingen.
2.10. Wel is in de aangifte een schuld opgenomen ad ƒ 3.250,= aan B te C gespecificeerd als "Verjaardagskado D" (belanghebbende). Het betroffen op 3 juni 1995, op de verjaardag van belanghebbende, bij hem afgeleverde volières, welke door erflaatster waren besteld.
2.11. Naar aanleiding van de aangifte heeft de Inspecteur in zijn brief van 21 mei 1996 aangekondigd de schenking aan de echtgenote van belanghebbende en het door belanghebbende ontvangen verjaardagscadeau voor de heffing van successierechten bij elkaar te tellen.
2.12. Belanghebbende heeft zich naar aanleiding van deze aankondiging op het standpunt gesteld, dat de volières niet als cadeau zijn gegeven, maar ten titel van verrekening van kosten, welke belanghebbende uit hoofde van de onder 2.3. omschreven aan erflaatster verleende bijstand ten behoeve van erflaatster heeft gemaakt, zoals porti, telefoon- en reiskosten.
2.13. In de bezwaarfase stelde belanghebbende zich tevens op het standpunt, dat de schenkingen in december 1994 niet op 18 doch op 4 december 1994 hebben plaatsgevonden, aangezien de geschonken bedragen op de laatstgenoemde datum aan belanghebbendes echtgenote en kinderen zijn overhandigd.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de volgende vragen.
Primair:
a) Heeft erflaatster op 4 december 1994 (zoals belanghebbende stelt) of op 18 december 1994 (hetgeen de Inspecteur stelt) een bedrag ad ƒ 4.450,= aan belanghebbendes echtgenote geschonken, dit in verband met het 180-dagen criterium van art. 12, lid 1, van de wet;
b) Is er sprake van een schenking door erflaatster aan belanghebbende nu erflaatster op 3 juni 1995 voor haar rekening volières ter waarde van ƒ 3.250,= bij belanghebbende heeft doen afleveren, hetgeen de inspecteur stelt, of is sprake van een vergoeding door erflaatster van de door belanghebbende te hare behoeve gemaakte kosten, zoals belanghebbende stelt.
Subsidiair:
Is, door de aanslag pas drie jaren na het overlijden van erflaatster op te leggen, bij belanghebbende het rechtens te beschermen vertrouwen gewekt, dat de Inspecteur het standpunt van belanghebbende aangaande de schenking van volières zal volgen, welke vraag belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting nog het volgende toegevoegd.
De Inspecteur:
Betreffende de schenkingen van december 1994 verklaar ik dat ik belanghebbende wil volgen in diens stelling, dat het bedrag van de schenking op 4 december 1994 was overhandigd, doch dat belanghebbende nog moest nagaan welk bedrag nu precies was vrijgesteld. De op 4 december 1994 overhandigde bedragen dienen naar mijn mening als voorschot te worden gezien op de schenking, welke pas op 18 december 1994, de dag van de ondertekening van de akte, was voltooid.
Ten aanzien van de geschonken volières stel ik dat nu de volières eenmaal als cadeau zijn geaccepteerd, er niet achteraf een andere titel aan gegeven kan worden
Belanghebbende:
Ik weerspreek de onder 3.2. vermelde stelling van de Inspecteur. Op 4 december 1994 was duidelijk, welke bedragen aan wie geschonken werden, doch ik wilde alleen een en ander op papier zetten om mezelf af te dekken ten opzichte van de overige familieleden. Dat de schriftelijke bevestiging pas op 18 december 1994 plaatsvond had te maken met mijn instelling dat ik gewend ben zaken uit te stellen. Voor de schriftelijke vastlegging op de dag van de schenking van 4 december was overigens gelet op de omstandigheden (Sinterklaasfeest) geen gelegenheid. Betreffende de schenking van volières bevestig ik dat ik op 3 juni 1995 de volières als cadeau heb aanvaard, doch meen ik, dat gelet op de omvangrijke bijstand, die ik aan erflaatster gedurende de laatste maanden van haar leven heb verleend, er sprake is van een natuurlijke verbintenis, waaraan nakoming is gegeven door de verstrekking van de volières.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot nihil.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Overwegingen omtrent het geschil
4.1. Op grond van artikel 12, lid 1 van de wet wordt al wat binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan is geschonken door een erflater voor de regeling van het recht van successie geacht krachtens erfrecht door het overlijden te zijn verkregen.
4.2. Op grond van artikel 25 van de wet worden verkrijgingen krachtens erfrecht door met elkaar gehuwde personen, die niet van tafel en bed zijn gescheiden, voor de berekening van het recht van successie aangemerkt als verkrijgingen door een van de echtgenoten. Idem bepaalt artikel 26, lid 1 van de wet dat met elkaar gehuwde personen, die niet van tafel en bed zijn gescheiden, voor de berekening van het recht van schenking als een en dezelfde persoon worden aangemerkt.
4.3. Met betrekking tot de schenking in december 1994 staat blijkens de stukken vast, dat belanghebbendes echtgenote in december 1994 van erflaatster een schenking heeft ontvangen van ƒ 4.450,=. De vraag is slechts, of deze schenking op 18 december 1994, dus binnen de onder 4.1. bedoelde termijn van 180 dagen is gedaan en dus krachtens het bepaalde in artikel 25 van de wet aangemerkt dient te worden als verkrijging van belanghebbende, dan wel daar buiten, op 4 december 1994.
4.4. Volgens artikel 1703, Boek 7A van het Burgerlijk Wetboek, is schenking een overeenkomst, waarbij schenker om niet en onherroepelijk enig goed afstaat ten behoeve van de begiftigde, die hetzelve aanneemt.
4.5. Volgens belanghebbende heeft de daadwerkelijke overhandiging van het bedrag van de schenking plaatsgehad in de woning van erflaatster op 4 december 1994, na afloop van het Sinterklaasfeest, en is op 18 december 1994 slechts de schriftelijke bevestiging van de schenking getekend.
4.6. Belanghebbendes lezing van de feiten wordt gesteund door de tot de gedingstukken behorende schriftelijke verklaring van belanghebbendes vader, die getuige was van de overhandiging van het geld op 4 december 1994, alsmede door belanghebbendes echtgenote, die het beroepschrift mede heeft ondertekend.
4.7. Door de Inspecteur is belanghebbendes lezing van de gang van zaken rond de schenking van december 1994 tegengesproken in die zin, dat de Inspecteur de overhandiging van het geld op 4 december 1994 slechts als voorschot beschouwt op een schenking die op 18 december 1994 is voltooid middels de schriftelijke verklaring, doch het Hof hecht geloof aan de lezing van belanghebbende, gesteund door de verklaring van belanghebbendes vader en echtgenote, dat de schenking reeds op 4 december 1994 was voltooid en slechts later schriftelijk is bevestigd.
4.8. In de verklaring van 18 december 1994 wordt weliswaar de datum van 4 december 1994 niet genoemd, doch naar ´s Hofs oordeel is deze omissie te wijten aan belanghebbendes onervarenheid met het opstellen van aktes. Dat belanghebbende in het slot van zijn brief van 7 december 1995 (zie 2.5. en 2.6.) de term "toezegging" gebruikt met betrekking tot de datum van 4 december 1994, heeft naar ´s Hofs oordeel eveneens te maken met de bovenbedoelde belanghebbendes onervarenheid.
4.9. Betreffende de schenking van december 1994 is het Hof derhalve van oordeel, dat erflaatster de schenking reeds op de dag van de Sinterklaasviering, dat is op 4 december 1994, heeft gedaan en dat de schenking daarom buiten de termijn van 180 dagen bedoeld in artikel 12, 1 van de wet valt.
4.10. Met betrekking tot de schenking van 3 juni 1995 heeft belanghebbende ter zitting met zoveel woorden verklaard, dat hij de geschonken volières op dat moment als cadeau heeft ervaren en geaccepteerd, hoewel hij de volières ongevraagd heeft gekregen en eigenlijk niet wilde.
4.11. Het Hof is met de Inspecteur van mening, dat belanghebbende niet is geslaagd in het leveren van het bewijs, dat erflaatster de wil had met de volières aan belanghebbende de kosten te vergoeden, welke belanghebbende in de maanden voor erflaatsters overlijden heeft gehad betreffende de aan erflaatster door belanghebbende verleende administratieve bijstand.
4.12. Nu belanghebbende de volières op 3 juni 1995 als verjaardagscadeau heeft geaccepteerd en dit ook als zodanig later in de door hem verzorgde aangifte successie heeft verwerkt, is naar ´s Hofs oordeel vast komen te staan, dat de volières ten titel van schenking zijn gegeven. Deze titel kan achteraf niet getransformeerd worden in een vergoeding voor gemaakte kosten.
4.13. Voor wat betreft de subsidiaire stelling van belanghebbende overweegt het Hof als volgt. Op grond van het bepaalde in artikel 11, lid 3 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen 1959 (de AWR) vervalt de bevoegdheid tot het vaststellen van de aanslag door verloop van drie jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Nu de aanslag op 5 juni 1998 is opgelegd inzake de verkrijging door het overlijden van erflaatster op 8 juni 1995, is de aanslag binnen de wettelijke termijn van artikel 11, lid 3 AWR opgelegd.
4.14. De aangifte, gedagtekend 29 februari 1996, is blijkens de datumstempel bij de eenheid binnengekomen op 4 maart 1996. Reeds in zijn schrijven van 21 mei 1996 (zie punt 2.11.) heeft de Inspecteur zijn standpunt bekendgemaakt aangaande de schenkingen 1994 en 1995. Het enkele feit, dat de aanslag daarna twee jaren op zich heeft laten wachten, is onvoldoende om daaruit op te maken, dat de Inspecteur het alsnog eens zou worden met belanghebbendes standpunt.
4.15. Naar ´s Hofs oordeel vormt het gegeven, dat de Inspecteur de termijn bedoeld in artikel 11, lid 3 AWR volledig heeft benut, geen oorzaak van rechtens te beschermen vertrouwen, dat belanghebbendes standpunt zou worden gehonoreerd.
4.16. Er zijn overigens geen feiten of omstandigheden gesteld noch gebleken waaruit zou volgen dat de Inspecteur na 21 mei 1996 zijn standpunt heeft herzien, dan wel bepaalde toezeggingen of uitlatingen heeft gedaan, waaruit belanghebbende zou kunnen opmaken, dat belanghebbendes standpunt alsnog wordt gevolgd.
4.17. Aan het enkele uitblijven van een verdere reactie op belanghebbendes brief van 30 juni 1996 kan belanghebbende naar
´s Hofs oordeel geen in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen, dat de Inspecteur heeft ingestemd met zijn, belanghebbendes, zienswijze. Mitsdien faalt belanghebbendes subsidiaire standpunt.
4.18. Uit het vorenoverwogene volgt, dat het beroep van belanghebbende gedeeltelijk gegrond is.
5. Proceskosten
Nu belanghebbende gedeeltelijk in het gelijk is gesteld, acht het Hof termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen in de reiskosten die belanghebbende in verband met de behandeling van zijn beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze reiskosten vast op € 8,80.
6. Beslissing
Het Hof vernietigt de bestreden uitspraak, vermindert de aanslag tot een naar een verkrijging van ƒ 3.250,=, gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het door deze gestorte griffierecht ten bedrage van ƒ 80,-- (€ 36,30) en veroordeelt de Inspecteur in de reiskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 8,80 en wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de kosten moet vergoeden.
Aldus vastgesteld op 4 september 2002 door P.J.M. Bongaarts, lid van voormelde kamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van C.A. Blokx- van Roosmalen, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 30 september 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een
beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ
's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak
overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie
is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.