5.1. Het gaat in dit geding voor zover thans nog van belang om het volgende.
5.1.1. [geïntimeerde c.s.] hebben Duivenkweekcentrum Limburg B.V. en [appellant 2] (hierna in het enkelvoud aangeduid als [appellant 2]) in rechte betrokken en in conventie onder meer schadevergoeding gevorderd ter zake de niet nakoming door [appellant 2] van een ruilovereenkomst, die gesloten zou zijn door [erflater] (hierna: [erflater]) met [appellant 2]. Door het overlijden van [erflater] zijn de pretense vorderingen die [erflater] ter zake op [appellant 2] had in diens nalatenschap gevallen, zodat de erfgename van [erflater], in rechte vertegenwoordigd door [geïntimeerde c.s.], rechthebbende op die vordering was.
5.1.2. Ter verzekering van deze gepretendeerde vorderingen hebben [geïntimeerde c.s.] op 28 mei 1998 conservatoir beslag doen leggen op in totaal 26 duiven (1 kweekduif, 5 jonge kweekduiven en 20 jonge duiven), waarvan de ringnummers in het proces-verbaal van beslaglegging zijn vermeld.
5.1.3. [appellant 2] heeft de vorderingen bestreden en in reconventie kort gezegd gevorderd opheffing van het beslag, alsmede verklaring voor recht dat [geïntimeerde c.s.] aansprakelijk zijn voor alle schade die [appellant 2] heeft geleden en nog zal lijden ten gevolge van de beslaglegging.
5.1.4. Bij vonnis van 31 augustus 2000 heeft de rechtbank te Maastricht de conventionele vorderingen van [geïntimeerde c.s.] afgewezen. [geïntimeerde c.s.] hebben hiervan geen hoger beroep ingesteld.
5.1.5. Bij ditzelfde vonnis heeft de rechtbank de vordering tot opheffing van het beslag toegewezen. De rechtbank heeft de in reconventie gevorderde verklaring voor recht afgewezen. Tegen deze afwijzing richten zich de grieven.
5.2.1. De eerste grief richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat uit de brief van [koper 1] van 17 juni 1998 niet kan worden afgeleid dat op de daarin genoemde duiven, welke waren bestemd om aan [koper 1] te worden verkocht, conservatoir beslag rust.
5.2.2. In eerste aanleg heeft [appellant 2] gesteld dat hij al geruime tijd voornemens was de duiven te verkopen aan een derde, hetgeen gelet op het op deze duiven rustende beslag niet mogelijk was. Ten bewijze daarvan heeft hij een brief overgelegd van [koper 1] van 17 juni 1998 (prod. 3 CvD/ CvR), waarin deze schrijft dat hij voor eind augustus 1998 20 duiven van het ras [ras 'A'] 1992-1993 wil kopen voor een bedrag van 3.500 DM per stuk, althans waarin deze, zoals [appellant 2] stelt, de koop bevestigt van genoemde duiven.
5.2.3. De rechtbank heeft hieromtrent onder meer overwogen dat niet was komen vast te staan, dat de duiven die [koper 1] wilde kopen, ook dezelfde duiven waren als waarop beslag was gelegd.
5.2.4. In appel heeft [appellant 2] zijn stellingen ter zake de door hem geleden schade omdat hij de beslagen duiven niet kon verkopen, verbeterd en aangevuld. Hij heeft daartoe tevens overgelegd een brief van [koper 1] van 21 mei 2001, waarin deze aangeeft welke 20 duiven hij 3 jaren geleden wenste te kopen (alle aangeduid met ringnummers van 1993), waarin hij schrijft dat hij de koopovereenkomst thans niet meer wil sluiten omdat de duiven inmiddels te oud zijn geworden (prod. 1 MvG). Voorts heeft [appellant 2] overgelegd een brief van [koper 2] van 15 september 2000, waarin deze onder meer schrijft dat hij in 1998 16 oude [ras 'A'- duiven] (voor f 3500,-- per stuk) had willen kopen, doch dat deze vanwege het beslag destijds niet geleverd konden worden (prod. 2 MvG). Tenslotte schrijft [koper 3] op 12 december 2000 dat hij in 1998 een bod had gedaan van f 4000,-- per stuk op 22 [ras 'A'- duiven], doch dat vanwege het beslag de koop niet doorging (prod. 3 MvG).
5.2.5. [appellant 2] concludeert hieruit dat hij in 1998 alle 26 beslagen duiven zou hebben kunnen verkopen voor een prijs tussen de f 3.500,-- en f 4.000,-- per stuk. In september 2000, toen het beslag werd opgeheven, vertegenwoordigden deze duiven echter nog slechts een waarde van tussen de
f 300,-- en f 500,-- per stuk, aldus [appellant 2].
5.2.6. [appellant 2] wenst in de toestand te worden gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien het beslag door [geïntimeerde c.s.] niet zou zijn gelegd.
5.3.1. [geïntimeerde c.s.] hebben in eerste aanleg, onder verwijzing naar de verklaring van de getuige [getuige 1], broer van appellant sub 2 en werknemer van appellant sub 1, gesteld dat de beslagen duiven voor kweek bestemd waren, welke doorgang kon vinden en betwist dat [appellant 2] de duiven voor verkoop bestemd had en bovendien gesteld dat verkoop alsnog mogelijk zou zijn. Zij hebben voorts de inhoud van de door [appellant 2] overgelegde, onder 5.2.2 genoemde stukken betwist.
5.3.2. In hoger beroep hebben [geïntimeerde c.s.] herhaald dat conservatoir beslag was gelegd op kweekduiven en de inhoud van de onder 5.2.4 genoemde stukken betwist.