ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0962

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
29 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG C0200261 / RO
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
  • A. Feith
  • M. de Groot-van Dijken
  • H. Hendriks-Jansen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep kort geding over spoedeisend belang en boetebeding in arbeidsovereenkomst

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 29 oktober 2002 uitspraak gedaan in hoger beroep van een kort geding. De appellant, vertegenwoordigd door procureur mr. G. te Biesebeek, had hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond, waarin zijn vordering werd afgewezen. De appellant vorderde een bedrag van € 1.612,38 met wettelijke verhoging en rente, alsook buitengerechtelijke incassokosten van € 241,86. Hij stelde dat de geïntimeerde, h.o.d.n. Automobielbedrijf [naam geïntimeerde], onterecht dit bedrag had verrekend met zijn laatste loonbetaling. De appellant voerde aan dat de afspraak over terugbetaling een boetebeding was dat in strijd was met de wet en de toepasselijke CAO. De voorzieningenrechter had geoordeeld dat de appellant geen spoedeisend belang had bij zijn vordering, omdat hij inmiddels een nieuwe baan had en daar een hoger inkomen ontving. Het hof bevestigde deze conclusie en oordeelde dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangevoerd die een spoedeisend belang zouden rechtvaardigen. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hof bekrachtigde het vonnis van de voorzieningenrechter, waarbij de appellant werd veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

typ. BH
rolnr. KG C0200261/RO
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
eerste kamer, van 29 oktober 2002,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANT],
wonende te [woonplaats],
appellant,
procureur: mr G. te Biesebeek,
t e g e n :
[GEINTIMEERDE], h.o.d.n. AUTOMOBIELBEDRIJF [naam geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde,
procureur: mr R.J.H. van den Dungen,
op het hoger beroep van appellant ([appellant]) tegen het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 7 maart 2002, in kort geding onder rolnr. 48713/KG ZA 02-29 gewezen tussen [appellant] als eiser en geïntimeerde ([geïntimeerde]) als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg
In voormeld vonnis heeft de voorzieningenrechter de vordering van [appellant] afgewezen en hem veroordeeld in de proceskosten.
2. Het geding in hoger beroep
[Appellant] heeft bij exploot van 20 maart 2002 tijdig hoger beroep ingesteld van voormeld vonnis. Bij memorie van grieven heeft hij daartegen vijf grieven aangevoerd, met conclusie dat het hof het vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] alsnog zal veroordelen tot betaling van € 1.612,38 met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente, en met buitengerechtelijke incassokosten van € 241,86 met rente, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van beide instanties.
[Geïntimeerde] heeft onder overlegging van produkties verweer gevoerd en geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis, waarvan beroep, met veroordeling bij voorraad van [appellant] in de kosten van beide instanties.
Daarna hebben partijen uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De grieven van [appellant] luiden, kort weergegeven, als volgt.
De eerste grief betreft de overweging van de voorzieningenrechter dat [appellant] geen spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
De tweede grief betreft het oordeel dat de afspraak tussen partijen niet kan worden aangemerkt als een boetebeding.
Grief 3 luidt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat [geïntimeerde] zich jegens [appellant] alleszins redelijk heeft opgesteld, en grief 4 houdt in dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft overwogen dat de gemaakte afspraak, voorshands oordelend, niet in strijd is met de CAO. Grief 5 richt zich tegen het oordeel dat [geïntimeerde] bevoegd was tot verrekening.
4. De beoordeling van het geschil
4.1. Nu geen grief is gericht tegen de door de voorzieningenrechter in r.o. 2 van het vonnis vastgestelde feiten, gaat ook het hof van die feiten uit.
Het hof voegt daar voor de volledigheid aan toe dat het bedrag van € 1.612,38 door [geïntimeerde] is verrekend bij het einde van de arbeidsovereenkomst met [appellant].
4.2. [Appellant] vordert van [geïntimeerde] een bedrag van € 1.612,38 met de wettelijke verhoging van 50% ingevolge art. 7:625 BW en de wettelijke rente vanaf 31 december 2001, en buitengerechtelijke incassokosten van € 241,86 met de wettelijke rente vanaf de dagvaarding.
Daaraan legt [appellant], kort weergegeven, ten grondslag dat [geïntimeerde] dit bedrag ten onrechte heeft verrekend met de laatste loonbetaling van € 1.723,86 zodat [appellant] over die maand slechts € 111,48 ontvangen heeft. [Appellant] heeft gesteld dat de afspraak tussen partijen over het terugbetalen van dit bedrag een boetebeding is dat in strijd is met art. 7:650 BW, dat de afspraak tevens in strijd is met de toepasselijke CAO, en dat bij
de verrekening de beslagvrije voet niet in acht is genomen. Bovendien heeft [appellant] de opleiding niet kunnen afronden met een examen. [Geïntimeerde] heeft dus zonder rechtsgrond een betwiste vordering verrekend, aldus [appellant].
[Geïntimeerde] heeft verweer gevoerd en allereerst betwist dat [appellant] spoedeisend belang heeft bij zijn vordering.
4.3. De voorzieningenrechter heeft dat laatste verweer gehonoreerd en geoordeeld dat voor zover [appellant] heeft betoogd dat hij het geld dringend nodig heeft voor zijn levensonderhoud, daaraan moet worden voorbijgegaan nu [appellant] ten tijde van het aanhangig maken van het kort geding al de beschikking had over het - aanzienlijk hogere - inkomen bij zijn nieuwe werkgever, waar hij per 1 januari 2002 in dienst is getreden. Financiële problemen in de tussenperiode zijn gesteld noch gebleken, aldus de voorzieningenrechter.
De voorzieningenrechter heeft aan dit oordeel enkele overwegingen ten overvloede toegevoegd.
4.4. In hoger beroep moet opnieuw beoordeeld worden, of ten tijde van de beslissing van het hof is voldaan aan het vereiste van spoedeisend belang bij de gevorderde voorlopige voorziening in eerste aanleg.
Het hof is van oordeel, dat dat niet het geval is. Ondanks het feit dat de voorzieningenrechter in eerste aanleg de vordering van [appellant] heeft afgewezen omdat niets was gesteld of gebleken omtrent zijn spoedeisend belang, heeft [appellant] in hoger beroep opnieuw niets gesteld over feiten en omstandigheden die zouden meebrengen dat in dit geval uit hoofde van onverwijlde spoed een onmiddellijke voorziening vereist is. Dat een loonvordering in beginsel uit de aard der zaak spoedeisend is, is op zichzelf onvoldoende nu in dit geval ten tijde van deze uitspraak [appellant] al weer tien maanden bij zijn nieuwe werkgever in dienst is en daar salaris ontvangt, terwijl hij direct aansluitend aan het dienstverband met [geïntimeerde] bij die nieuwe werkgever in dienst is getreden. [Appellant] stelt niet dat hij geld zou hebben moeten lenen of niet aan zijn verplichtingen kan of heeft kunnen voldoen, als gevolg waarvan hij nu nog steeds een spoedeisend belang zou hebben bij toewijzing van zijn vordering in kort geding.
4.5. Ook de voorzieningenrechter heeft naar het oordeeld van het hof in zijn vonnis van 7 maart 2002 terecht en op juiste gronden geoordeeld dat er toen geen spoedeisend belang voor [appellant] bij het door hem in kort geding gevorderde, aanwezig was.
De vordering van [appellant] is dus door de voorzieningenrechter terecht op de aangegeven grond afgewezen, zodat [appellant] ook met recht in de proceskosten is veroordeeld.
4.6. De eerste grief van [appellant] faalt derhalve.
De grieven 2 t/m 5 richten zich alle tegen overwegingen ten overvloede van de voorzieningenrechter, zodat deze grieven reeds om die reden niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden. Deze grieven blijven om die reden buiten behandeling.
4.7. [appellant] zal als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten.
5. Uitspraak
Het hof:
Bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep, door de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond op 7 maart 2002 in kort geding tussen partijen gewezen;
Veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, voor zover tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en begroot op € 230,-- voor verschotten en € 546,-- voor salaris procureur;
Verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs Feith, De Groot-van Dijken en Hendriks-Jansen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2002.