ECLI:NL:GHSHE:2002:AF0596

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
4 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/00689
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen na omzetting geldlening in bedrag om niet

In deze zaak heeft het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 4 oktober 2002 uitspraak gedaan in het beroep van X, hierna de belanghebbende, tegen de uitspraak van de Inspecteur van de rijksbelastingdienst. De zaak betreft een navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, die voortvloeit uit een geldlening van de gemeente Z aan de belanghebbende, die op 18 mei 1995 werd verstrekt. De gemeente Z heeft deze lening op 10 september 1996 omgezet in een bedrag om niet, wat leidde tot geschil over de belastingheffing van dit bedrag. De belanghebbende betwistte dat deze omzetting tot belastbare inkomsten leidde, terwijl de Inspecteur dit bevestigde.

Het Hof heeft vastgesteld dat de geldlening, verstrekt als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal, een incidenteel karakter heeft en niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering. De omzetting van de lening in een bedrag om niet kan evenmin als een periodieke uitkering worden beschouwd. Het Hof concludeert dat de Inspecteur ten onrechte het bedrag van fl. 15.082,= in het belastbare inkomen van de belanghebbende heeft opgenomen. De uitspraak van de Inspecteur is vernietigd, en de navorderingsaanslag is opgeheven. Tevens is bepaald dat de Staat der Nederlanden het door de belanghebbende betaalde griffierecht dient te vergoeden.

De uitspraak benadrukt de noodzaak om bijstandsverlening en belastingheffing zorgvuldig te onderscheiden, vooral in gevallen waar incidentele uitkeringen en leningen in het geding zijn. Het Hof heeft geen termen aanwezig geacht voor een veroordeling in de proceskosten, aangezien de belanghebbende zich niet door een beroepsgemachtigde heeft laten bijstaan. De uitspraak is openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, A.R. Veldt, en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken een schriftelijke uitspraak aan te vragen.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 00/00689
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de door het hoofd van de eenheid Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) gedane uitspraak van 15 november 1999 op het bezwaarschrift betreffende de aan de belanghebbende opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting /premie volksverzekeringen voor het jaar 1996, aanslagnummer 1.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft in raadkamer, met gesloten deuren, plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 20 september 2002 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, tot zijn bijstand vergezeld van de heer A, in zijn hoedanigheid van Hoofd van de Sociale Dienst van de gemeente Z, alsmede, de Inspecteur.
Na de behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 4 oktober 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
De beslissing
Het Hof:
* verklaart het beroep gegrond;
* vernietigt de bestreden uitspraak alsmede de navorderingsaanslag; en
* gelast dat door de Staat der Nederlanden aan belanghebbende het door hem voor deze zaak gestorte griffierecht ad € 27,23 (fl. 60,=) wordt vergoed.
De gronden voor de beslissing
1. In geschil is het antwoord op de vraag of de omzetting op 10 september 1996 op de voet van artikel 12 Bijstandsbesluit Zelfstandigen van een door de gemeente Z op 18 mei 1995 ingevolge het Bijstandsbesluit Zelfstandigen aan de belanghebbende verstrekte geldlening in het onderhavige jaar tot bij de belanghebbende te belasten inkomsten leidt ter grootte van fl. 15.082,=. De belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend en de Inspecteur bevestigend. Indien vorenstaande vraag in het voordeel van de Inspecteur moet worden beantwoord, is vervolgens in geschil het antwoord op de vraag of de brutering op een juiste wijze is geschied, welke vraag de belanghebbende ontkennend en de Inspecteur bevestigend beantwoordt, en of naheffing bij de gemeente dient plaats te vinden in plaats van een navordering bij de belanghebbende, welke laatste vraag de belanghebbende bevestigend en de Inspecteur ontkennend beantwoordt. Voorts is in geschil of de belanghebbende het vorenbedoelde bedrag heeft genoten, nu, naar de belanghebbende stelt, het bedrag rechtstreeks ten goede is gekomen aan zijn vennootschappen.
2. Vaststaat, dat de gemeente Z op 18 mei 1995 de belanghebbende een geldlening als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal ad fl. 300.000,= heeft verstrekt. Voorts staat vast, dat de belanghebbende directeurgrootaandeelhouder is van meerdere vennootschappen. Tevens staat vast, dat de gemeente Z op 10 september 1996 op de voet van artikel 12 Bijstandsbesluit Zelfstandigen, welk artikel de gemeente aan haar besluit ten grondslag heeft gelegd klaarblijkelijk op basis van artikel 4, vierde lid Invoeringswet herinrichting Algemene Bijstandswet, deze geldlening voor een bedrag van fl. 24.663,24 heeft omgezet in een bedrag om niet. Daarbij is als norm gehanteerd, dat de bedrijfsresultaten over 1994 nihil waren. Voor het overige deel van geldlening is, na rekening te hebben gehouden met een aflossing van fl. 10.000,= en een terugbetaling van de rijksbelastingdienst van fl. 108.278,64, bij beslissing van het kantongerecht d.d. 7 oktober 1996 bepaald dat de gemeente Z een bedrag ad fl. 157.058,= kan terugvorderen ingevolge de Algemene Bijstandswet en is voorts voor dit laatste bedrag en een bedrag ad fl. 15.477,98 aan rente een aflossingsregeling vastgesteld. Het bedrag ad fl. 24.663,24 betreft de zogenaamde jaarnorm, die in artikel 1, eerste lid, aanhef, onderdeel d Bijstandsbesluit Zelfstandigen is omschreven als volgt:
'd. jaarnorm: het in een jaar van toepassing zijnde bedrag ter voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II, § 1 van het Bijstandsbesluit landelijke normering (Stb. 1983, 132), verhoogd met het bedrag van de ten laste van de zelfstandige komende premie van een verzekering tegen arbeidsongeschiktheid, voor zover deze premie uit een oogpunt van bijstandsverlening aanvaardbaar is;'.
De gemeente heeft het vorenbedoelde bedrag gebruteerd en daarop loonbelasting/premie volksverzekeringen ingehouden. De Inspecteur heeft de helft van het gebruteerde bedrag, fl. 15.082,=, in het belastbare inkomen begrepen en fl. 2.751,= aan loonbelasting/premie volksverzekeringen als voorheffing verrekend. De andere helft heeft de Inspecteur begrepen in het belastbaar inkomen van belanghebbendes echtgenote.
3. Artikel 34 van de Wet op de Loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) luidt als volgt:
'Ter vergemakkelijking van de heffing van de inkomstenbelasting kunnen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld ingevolge welke de loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die:
a. termijnen van lijfrente of andere periodieke uitkeringen of verstrekkingen genieten;
b. uitkeringen genieten ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen.'
4. Artikel 11, eerste lid, aanhef, onderdeel k van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (hierna: Uitv. Besl. 1965) luidt, voor zover van belang, als volgt:
'De loonbelasting wordt mede geheven van natuurlijke personen die de navolgende tot het belastbare inkomen (...)in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behorende inkomsten genieten:
(...)
k. uitkeringen ingevolge de Algemene Bijstandswet alsmede (...)'.
5.1. Uit de tekst van artikel 34 Wet LB 1964 blijkt, dat ter vergemakkelijking van de heffing van inkomstenbelasting van periodieke uitkeringen of verstrekkingen of van uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen bij algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld. Artikel 11, eerste lid, aanhef Uitv. Besl. 1965 bepaalt, dat loonbelasting mede wordt geheven van natuurlijke personen die inkomsten genieten die tot het belastbare inkomen (...)in de zin van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 behoren.
5.2. Uit het onder punt 5.1 overwogene volgt, dat de omzetting van de door de gemeente als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verstrekte geldlening in een bedrag om niet, een bedrag ter grootte van de zogenaamde jaarnorm, slechts dan in de heffing van loon- en inkomstenbelasting kan worden betrokken, indien dit bedrag kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking of als een uitkering ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen, nu voor wat betreft de inkomstenbelasting in het onderhavige geval geen sprake is van winst uit onderneming.
5.3. Het Hof is van oordeel, dat de door de gemeente als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verstrekte geldlening, klaarblijkelijk op de voet van artikel 9 en 10 Bijstandsbesluit Zelfstandigen, éénmalig, althans incidenteel, van karakter is en derhalve niet kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking. Evenmin kan de omzetting van een deel van vorenbedoelde geldlening in een bedrag om niet op de voet van artikel 12 Bijstandsbesluit Zelfstandigen worden aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking, omdat deze omzetting eveneens éénmalig, althans incidenteel, van karakter is. Ingevolge artikel 5, tweede lid Bijstandsbesluit Zelfstandigen is het mogelijk dat de door gemeente als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verstrekte geldlening mede ziet op de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. De wetgever heeft met artikel 4 Algemene Bijstandswet (oud) en de regelgever heeft met de bepaling in artikel 5, tweede lid Bijstandsbesluit Zelfstandigen ervoor gekozen de voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan te laten plaatsvinden door de éénmalige, althans incidentele, verstrekking van een geldlening en door de éénmalige, althans incidentele, omzetting van die geldlening in een bedrag, ter grootte van de jaarnorm, om niet. De belanghebbende had derhalve rechtens geen aanspraak op een voorziening in de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan in de vorm van een periodieke uitkering of verstrekking, zodat de bovenbedoelde verstrekking van een geldlening en bovenbedoelde omzetting van de geldlening in een bedrag om niet evenmin als een uitkering ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen kunnen worden aangemerkt.
5.4. Voor zover de Inspecteur heeft willen betogen, dat op grond van het gebruik van het woord uitkering, in plaats van periodieke uitkering, in artikel 11, eerste lid, onderdeel k Uitv. Besl. 1965 over het onderhavige bedrag van fl. 15.082,= loon- en inkomstenbelasting moet worden geheven overweegt het Hof het volgende. Ten eerste strijdt de in vorige volzin bedoelde uitleg met de aanhef van het eerste lid van artikel 11 Uitv. Besl. 1965, waarin is bepaald dat loonbelasting alleen wordt geheven van inkomsten die ingevolge de Wet IB 1964 tot het belastbare inkomen behoren. Nu in het onderhavige geval het vorenbedoelde bedrag ad fl. 15.082,= terzake van de omzetting van de geldlening in een bedrag om niet niet behoort tot het belastbare inkomen, omdat het vorenbedoelde bedrag niet behoort tot winst uit onderneming of kan worden aangemerkt als een periodieke uitkering of verstrekking of een vervanging daarvan en evenmin onder enige andere bron van inkomen kan worden gerangschikt, is geen sprake van inkomsten die ingevolge de Wet IB 1964 tot het belastbare inkomen behoren. Ten tweede is het Hof van oordeel, dat een uitleg als bedoeld in de eerste volzin niet als juist kan worden aanvaard, omdat in dat geval de regelgever met artikel 11, eerste lid, onderdeel k Uitv. Besl. 1965 zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 34 Wet LB 1964 te buiten zou zijn gegaan. Artikel 34 Wet LB 1964 bepaalt immers, dat slechts regels worden gesteld ter zake van periodieke uitkeringen of verstrekkingen of uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven periodieke uitkeringen of verstrekkingen.
6. Aan het vorenoverwogene in punt 5 doet niet af, dat de staatssecretaris van Financiën met betrekking tot het Bijstandsbesluit Zelfstandigen in een resolutie van 20 november 1990, V-N 1990, blz. 3773-3783 en met betrekking tot het per 1 januari 1996 in werking getreden Besluit Bijstandverlening Zelfstandigen in een besluit van 26 juni 1996, V-N 1996, blz. 2686-2695 aan de gemeenten en de rijksbelastingdienst heeft voorgeschreven dat de omzetting van een door een gemeente als bijstand ter voorziening in bedrijfskapitaal verstrekte geldlening in een bedrag om niet in de loon- en inkomstenbelasting moet worden betrokken.
7. Uit vorenoverwogene vloeit voort, dat het gelijk met betrekking tot de eerste vraag aan de belanghebbende is. Voor dit geval is niet in geschil, dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat de navorderingsaanslag moet worden vernietigd. De overige vragen behoeven geen beantwoording.
8. De omstandigheid dat het beroep van de belanghebbende gegrond wordt verklaard, brengt met zich dat de Staat der Nederlanden, gelet op het bepaalde in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht, aan de belanghebbende het door deze voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 60,= (€ 23,23) dient te vergoeden.
9. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
De proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, nu de belanghebbende daarom niet heeft verzocht en ook niet is gebleken dat de belanghebbende, die zich niet heeft laten bijstaan door een beroepsgemachtigde, kosten als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht heeft gemaakt.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus gedaan door P. Fortuin, lid van voormelde Kamer, en voor wat betreft de beslissing in tegenwoordigheid van A.R. Veldt, griffier, in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2002.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 14 oktober 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 41,=.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak een griffierecht van € 163,50 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.