4.4. In het licht van de stellingen van partijen en op grond van hetgeen ook uit de getuigenverklaringen is komen vast te staan oordeelt het hof met betrekking tot de onder 4.2 weergegeven vragen als volgt:
4.4.1. Ad vraag a). Blijkens het onder 4.1 overwogene bestond in de onder het maaiveld liggende gedeelten van de woning soms (langdurig) grondwateroverlast: het grondwater kwam door de muur wanneer de stand van het grondwater boven het niveau van de keldervloer(en) was.
Naar het oordeel van het hof betekent dit dat die gedeelten van de woning tijdelijk niet voor normaal gebruik als woonhuis geschikt waren. Daar doet niet aan af dat er een pomp was die de kelder (redelijk) droog kon houden; bij falen van die pomp, bij gebreke van onderhoud, of bij leidingbreuk kon er immers een laag water ontstaan in de kelder naar blijkt uit de verklaring van de getuige [getuige 1] en, in iets mindere mate, uit de verklaring van de getuige [getuige 2] in verband met de wateroverlast tijdens het verblijf van [koper 1]; voorts uit de verklaring van de getuige [echtgenoot appellante] met betrekking tot leidingbreuk. In die tijd konden de kelders niet voor normaal woongebruik benut worden, maar ook in de tussenliggende perioden was niet elk normaal gebruik mogelijk, in verband met het risico van waterschade. Grief 4, laatste alinea van de toelichting, treft dus doel, waarbij opmerking verdient dat de andere aldaar genoemde nadelige factoren (erosie, gevaar voor bevriezing, luchtvochtigheid) door PSV op zichzelf niet bestreden zijn.
4.4.2. Ad vraag b). Het hof neemt de verwijzing door [makelaar 2] naar [getuige 1] niet mee in de beoordeling, omdat [makelaar 2] als getuige heeft verklaard dat hij aanneemt dat hij dit pas na de totstandkoming van de koopovereenkomst heeft gezegd. De vermindering van de koopprijs met fl. 13.500,-- wordt ook niet in de beoordeling betrokken om de volgende redenen: [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat deze prijsvermindering is overeengekomen in verband met de wateroverlast - hetgeen door [echtgenoot appellante] als getuige is bevestigd - en ook dat het bedrag van fl. 13.500,-- ter sprake is geweest. [makelaar 2] heeft, gehoord als getuige, aanvankelijk verklaard dat PSV is teruggegaan in prijs tot een bedrag van fl. 440.000,-- vrij op naam en dat een bedrag van ongeveer fl. 13.500,-- is meegenomen ter zake van de kosten van het verhelpen van de wateroverlast, maar vervolgens dat hij aan [echtgenoot appellante] de overwegingen van PSV voor haar tegenbod aan [echtgenoot appellante] heeft overgebracht, maar niet meer weet of hij expliciet het bedrag van fl. 13.500,-- heeft genoemd. Aldus blijkt onvoldoende dat aan [appellante] duidelijk is medegedeeld dat PSV de vraagprijs louter heeft verminderd in verband met de wateroverlast clausule en niet of nauwelijks in het kader van het gebruikelijk spel van vraag en aanbod.
Ook zonder de verwijzing naar [getuige 1] en de vermindering van de prijs was er, naar het oordeel van het hof, voor [appellante], gelet op de mededelingen van PSV/[makelaar 2] en gelet op hetgeen zijzelf of haar vertegenwoordiger heeft waargenomen alle reden om aan de geschiktheid van de woning voor normaal gebruik te twijfelen, althans nader onderzoek daarnaar te doen. In het bijzonder de aanwezigheid van de pomp duidt immers op een wateroverlastprobleem van structurele aard.
Maar: een mededelingsplicht van PSV "gaat" onder omstandigheden "voor"; indien PSV heeft verzwegen hetgeen zij (naar verkeersopvatting) had moeten meedelen, kan zij zich niet zonder meer beroepen op het feit dat [appellante] zelf onderzoek had moeten doen. Dit geldt temeer indien PSV daadwerkelijk bekend was met het gebrek (onder meer HR 30-11-1973, NJ 1974,97; HR 21-12-1990, NJ 1991, 251, HR 14-11-97, NJ 98,657 HR 10-4-98, NJ 98, 666 en HR 12-2-99, NJ 99,584; meeste arresten met betrekking tot beroep op dwaling).
Het hof neemt bekendheid van PSV met een grondwaterpro-bleem van dit huis aan (4.4.3.1) en acht voor de mededelingsplicht nog van belang hetgeen onder 4.4.4-4.4.6 is overwogen.
4.4.3.1. Het hof gaat ervan uit dat PSV daadwerkelijk bekend was dat zich eerder in deze woning een grondwaterprobleem had voorgedaan.
Dit leidt het hof in het bijzonder af uit de verklaring van [getuige 2] als getuige:
"Toen het pand nog van [koper 1] was ben ik uiteraard wel in het pand geweest. Ik ben eenmaal in de kelder geweest. Er was toen een probleem met de daar aanwezige pomp; op dat moment stond er een klein beetje water in de kelder. Over dit probleem heb ik toen contact gehad met de voorgaande eigenaar. Hij heeft mij geïnformeerd over de functie van de pomp. De pomp moest water wegpompen als de vloer vochtig werd. Dit was overigens een veelvuldig fenomeen in de wijk ['A'] waar ik ook een huis gehad heb. De voorgaande eigenaar deelde mij mede dat ook in het huis van [koper 1] wat wateroverlast was na hevige regenval"
Uit de door het hof onderstreepte gedeelten blijkt dat [getuige 2] de overlast in de woning heeft begrepen als grondwateroverlast.
Het hof verwerpt, met verwijzing naar hetgeen met betrekking tot vraag a is overwogen, de stelling van PSV (en het oordeel van de rechtbank)dat geen sprake was van een grondwaterprobleem omdat dat zou worden opgelost door de pompen.
[getuige 2], verklaart dat hij tot 1 januari 1995 directeur was van PSV. Hij verklaart ook dat hij zodanige taken had bij de voetbalvereniging PSV dat dit zijn bezoek aan [koper 1] kan verklaren. Zo er twijfel zou bestaan of deze wetenschap van de persoon aan PSV mag worden toegerekend, naar PSV eerst bij Memorie van grieven (nr 72) in het incidenteel appel bestrijdt, dan oordeelt het hof die twijfel weggenomen door de eigen verklaring van [getuige 2]
"De verkoop van de woning aan de [adres] behoorde tot mijn takenpakket. Om tot verkoop te komen heb ik het makelaarskantoor [makelaarskantoor] ingeschakeld. In dit verband heb ik wel contact gehad met de heer [makelaar 2]. ...
Toen wij makelaar [makelaar 2] inschakelden voor de verkoop van het pand heeft hij uiteraard de pomp gezien. Wij hebben [makelaar 2] meegedeeld dat er weleens wateroverlast geweest was; wij hadden [koper 1] daar al langer niet meer over gehoord"
Grief 3 in het voorwaardelijk incidenteel appel faalt dus.
Nu deze wetenschap van PSV vaststaat kunnen de vragen of [makelaar 1] wist van grondwateroverlast bij deze woning (grief 2 voorwaardelijk incidenteel appel) en, indien hij daarvan wist, de vraag of zijn voormalige kantoorgenoot [makelaar 2] daarvan wist (grief 3 principaal appel), buiten beschouwing blijven.
4.4.3.2. Ten overvloede overweegt het hof nog dat PSV - ook zonder de wetenschap van [getuige 2] - als deskundige partij in ieder geval bekend had moeten zijn met de grondwaterproblematiek van de woning, op grond van dezelfde feiten die PSV ten grondslag legt aan haar stelling dat [appellante] nader onderzoek had moeten doen, zoals het hof die hierna onder 4.5 noemt.
4.4.4. PSV had te gelden als deskundige partij, nu zij zich door [makelaar 2] liet bijstaan en diens deskundigheid aan PSV wordt toegerekend.
De stelling dat [makelaar 2] pas later als haar makelaar is opgetreden kan PSV niet baten, nu niet precies is aangegeven vanaf welk moment [makelaar 2] dan optrad en evenmin dat aan [appellante] duidelijk was dat hetgeen tot dan toe door [makelaarskantoor] was gezegd en/of verricht niet voor rekening van PSV was en zelfs niet in hoeverre PSV zich dan wil distantiëren van hetgeen [makelaar 2] heeft gezegd/verricht.
Van belang is dat juist deze deskundige niet expliciet grondwaterproblemen in verband met de woning noemt, maar wel rioleringsproblemen, ook bijvoorbeeld bij het klokkende geluid in het waterputje (zo begrijpt het hof althans de verklaring van [makelaar 2] als getuige dat hij dit geluid associeerde met de riolering).
4.4.5. Terecht stelt PSV dat wel is gewezen op grondwateroverlast in de wijk; nu echter niet is gesteld dat dat andere huizen van dezelfde leeftijd (ongeveer 15 jaar betrof), acht het hof deze omstandigheid van geringer belang.
4.4.6. Wel van belang is nog dat blijkens de niet-bestreden stellingen van [appellante] enige druk uitging van het feit dat er volgens [makelaar 2] meer gegadigden voor de woning zouden zijn.
4.4.7. Naar 's hofs oordeel had PSV - via [makelaar 2] - voordat de koopovereenkomst tot stand kwam aan [appellante] dienen mede te delen dat zich ten aanzien van deze woning grondwaterproblemen hebben voorgedaan in het verleden. Nu zij dit heeft nagelaten, kan PSV zich niet beroepen op het feit dat [appellante] onderzoek ter zake had moeten doen en is er sprake van een toerekenbare tekortkoming.
Grief 4 slaagt dus.
4.4.8. Wat betreft vraag c: het hof verenigt zich met de uitleg van de rechtbank van de betreffende artikelen, te weten dat wateroverlast in algemene zin dient te worden verstaan, niet beperkt tot rioolwater. Het hof verenigt zich ook met de motivering daarvan, met dien verstande dat de laatste volzin van 5.3. moet worden gelezen: "Het lag in beginsel op de weg van [appellante] om, gelet op de informatie waarover zij beschikte, nader onderzoek te plegen naar de betekenis van het begrip wateroverlast in de aan haar voorgelegde schriftelijke overeenkomst.". Grief 1 in het principaal appel gaat uit van een andere lezing en kan reeds daarom niet slagen.
4.4.9. Anders dan de rechtbank grondt het hof die uitleg van het begrip wateroverlast niet op het handelen van [appellante] naar aanleiding van de in september 1993 optredende grondwateroverlast (want zo moet, anders dan grief 2 in het principaal appel inhoudt, de r.o. 5.4 van de rechtbank verstaan worden).
4.4.10. Het hof verenigt zich ook met het oordeel van de rechtbank (en beantwoordt aldus vraag d) dat PSV geen beroep kan doen op die artikelen indien PSV en/of [makelaar 2] wel wisten dat met betrekking tot de woning sprake was van grondwateroverlast en zij daarover hebben gezwegen (om vervolgens middels een beding in het algemeen problemen van grondwateroverlast voor risico van [appellante] hebben gebracht). (HR 20-2-1976, NJ 1976, 486; HR 22-11-1996, NJ 1997, 527). Grief 1 in het voorwaardelijk incidenteel appel slaagt dus niet.