BELASTINGKAMER
Nr. 99/01015
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tiende enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X te Y (hierna: de belanghebbende) tegen de uitspraak van de heffingsambtenaar van de gemeente P (hierna: de ambtenaar) op het bezwaarschrift betreffende de in het kader van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) aan de belanghebbende gezonden beschikking van 31 juli 1998 waarbij de waarde van het object plaatselijk bekend Astraat 1 te Y (hierna: de onroerende zaak) per de peildatum 1 januari 1995 is vastgesteld voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 (hierna: de beschikking).
1. Ontstaan en loop van het geding
De ambtenaar heeft met dagtekening 15 oktober 1997 een beschikking voor de onroerende zaak gezonden aan de belanghebbende waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op fl. 155.000,=. De ambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 1998 een beschikking voor de onroerende zaak gezonden aan de belanghebbende waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op fl. 575.000,=. De belanghebbende heeft tegen de beschikking van 31 juli 1998 bezwaar aangetekend. De ambtenaar heeft bij de bestreden uitspraak het bezwaar ongegrond verklaard en de bij de beschikking vastgestelde waarde gehandhaafd.
De belanghebbende is tegen de bestreden uitspraak in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van de belanghebbende een recht geheven van fl. 85,=. De ambtenaar heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden in raadkamer, met gesloten deuren, ter zitting van het Hof van vrijdag 5 april 2002 te Bergen op Zoom. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de belanghebbende, alsmede de ambtenaar.
De belanghebbende heeft tijdens de mondelinge behandeling een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
Het Hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting, als tussen partijen niet in geschil dan wel door een der partijen gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende weersproken, de volgende feiten vast:
2.1. De ambtenaar heeft met dagtekening 15 oktober 1997 een beschikking (hierna: de eerste beschikking) voor de onroerende zaak gezonden aan de belanghebbende waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op fl. 155.000,=. Hierop staat onder meer vermeld:
"dagtekening 15-10-1997, beschikkingnummer 1, Bladnummer: 1, Aantal objecten: 1, (...) De aangegeven waarde is vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1995. De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. (...) Betreft Astraat 1, Y vastgestelde waarde 155.000."
2.2. De ambtenaar heeft met dagtekening 31 juli 1998 een beschikking (hierna: de tweede beschikking) voor de onroerende zaak gezonden aan de belanghebbende waarbij de waarde van de onroerende zaak is vastgesteld op fl. 575.000,=. Hierop staat onder meer vermeld:
"dagtekening 31-07-1998, beschikkingnummer 2, Bladnummer: 1, Aantal objecten: 1, ingangsdatum 01-01-1998. (...) De aangegeven waarde is vastgesteld naar de waardepeildatum 1 januari 1995. De beschikking geldt voor het tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000. (...) Betreft Astraat 1, Y vastgestelde waarde 575.000."
2.3. Op 4 november 1996 heeft de belanghebbende voor een bouwkavel met het adres Astraat 1 een bedrag van fl. 249.323,= betaald. Op 24 september 1996 heeft de belanghebbende een bouwplan aan de welstandscommissie voorgelegd. Op 20 december 1996 is aan de belanghebbende een bouwvergunning verleend. Na 1 januari 1997 is een woning op de bouwkavel gebouwd. De woning is in de loop van 1997 gereed gekomen.
3. Geschil en standpunten van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de ambtenaar terecht de tweede beschikking aan de belanghebbende heeft gezonden.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de pleitnota van de belanghebbende, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de belanghebbende het volgende toegevoegd:
- De tweede beschikking heeft geen juridische bestaansgrond.
- Op 24 september 1996 dan wel 26 november 1996 waren alle stukken omtrent mijn woning bekend bij de gemeente.
- Ik kon het bedrag van fl. 155.000,= niet thuisbrengen. In combinatie met het op de eerste beschikking vermelde tijdvak mocht ik erop vertrouwen dat de eerste beschikking voor het gehele tijdvak gold.
- Ik wil gaarne een schriftelijke uitspraak.
3.4. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de ambtenaar het volgende toegevoegd:
- Er is geen sprake van geschonden vertrouwen.
- Het normale tijdvak 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 geldt voor alle beschikkingen. Het staat ten tijde van het verzenden van de normale beschikkingen nog niet vast of er later wijzigingen in de zin van artikel 19 van de Wet WOZ zullen plaatsvinden.
- De op de eerste beschikking vermelde waarde is erg laag vergeleken bij de waarde van het huis.
4. Conclusies van partijen.
De belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vernietiging van de tweede beschikking. De ambtenaar concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In zijn arrest van 24 januari 2001, nr. 35 752, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/96, overweegt de Hoge Raad der Nederlanden onder meer:
'(...) Het systeem van de Wet WOZ maakt, voorzover thans van belang, onderscheid tussen beschikkingen op de voet van artikel 22, lid 1, en beschikkingen op de voet van artikel 25, lid 1. In de eerstbedoelde beschikkingen wordt de waarde van een onroerende zaak vastgesteld naar de maatstaf van artikel 18, dat wil zeggen dat de waarde wordt bepaald naar de waarde op de waardepeildatum en naar de staat waarin de zaak op die datum verkeert. In de beschikkingen op de voet van artikel 25, lid 1, wordt de waarde vastgesteld indien zich een van de in artikel 19, lid 1, bedoelde wijzigingen heeft voorgedaan. Daarbij wordt, indien het gaat om de in artikel 19, lid 1, aanhef en onder b en c, bedoelde gevallen waarin de desbetreffende zaak na de waardepeildatum die behoort bij het tijdvak waarvoor de waarde wordt vastgesteld, een verandering in waarde heeft ondergaan, de waarde vastgesteld naar de waarde die de zaak heeft naar de staat waarin die zaak verkeert bij het begin van het kalenderjaar volgende op dat waarin, kort gezegd, de bedoelde waardeverandering zich heeft voorgedaan. Op grond van artikel 25, lid 2, geldt de ingevolge het eerste lid van dat artikel gegeven beschikking eerst met ingang van het laatstbedoelde tijdstip. Bij beide categorieën beschikkingen is de waardepeildatum dezelfde, maar het tijdstip waarnaar de staat van de onroerende zaak bij de waardering moet worden beoordeeld is verschillend. (...)'.
5.2. Belanghebbendes stelling inhoudende dat de tweede beschikking geen juridische bestaansgrond heeft dient te worden verworpen, nu uit vorengenoemd arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 24 januari 2001 volgt, dat het de ambtenaar niet vrijstond in de beschikking op de voet van artikel 22 van de Wet WOZ, de eerste beschikking, een waarde op te nemen naar de staat van de onroerende zaak op een datum, die afwijkt van 1 januari 1995 en nu artikel 25 van de Wet WOZ de mogelijkheid biedt om ingeval van wijzingen in verband met een onroerende zaak een tweede beschikking op te leggen.
5.3. In zijn arrest van 13 december 2000, nr. 35 640, onder meer gepubliceerd in BNB 2001/57, overweegt de Hoge Raad der Nederlanden onder meer:
'3.6. (...) Indien (...) het tijdvak waarvoor de waarde ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ wordt vastgesteld (...) een wijziging in de zin van artikel 19, lid 1, van die wet voordoet, voorziet artikel 25 erin dat een nieuwe beschikking - hierna ook wijzigingsbeschikking te noemen - in de plaats van de oude treedt. Er is geen goede grond deze bepaling zo uit te leggen dat zij niet kan worden toegepast in gevallen waarin, zoals hier, de wijziging heeft plaatsgevonden vóór de waardevaststelling bij beschikking ingevolge artikel 22. Voor de andersluidende opvatting van belanghebbende bieden de tekst en de geschiedenis van de totstandkoming van deze bepalingen (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.7) geen steun. Het valt niet in te zien waarom in die gevallen voor de gemeente uitsluitend de weg van de zogenoemde herzieningsbeschikking van artikel 27 zou openstaan. Evenmin behoeft, als de weg van artikel 25 wordt gekozen, dan tevens te zijn voldaan aan de vereisten die artikel 27 stelt voor zo'n herzieningsbeschikking, te weten - kort samengevat - dat de wijziging een `nieuw feit' vormt, dat wil zeggen een feit dat de gemeente niet bekend was of redelijkerwijs bekend had kunnen zijn. Daarbij dient bedacht te worden dat de oorspronkelijke, op grond van artikel 22 gegeven, beschikking in een situatie als deze op zichzelf juist is, immers in overeenstemming met de maatstaf van artikel 18 (naar waarde en staat op de peildatum), terwijl artikel 27 is bedoeld voor `herstel van onjuistheden', `te lage waardevaststelling' en `onregelmatigheden' (MvT Wet WOZ, Kamerstukken II
1992/93, 22 885, nr. 3, blz. 20 en 52).'
5.4. Ingevolge het vorengenoemde arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 december 2000 stond het de ambtenaar, nu de beschikking voldoet aan de in de artikelen 19 juncto 25 van de Wet WOZ gestelde eisen, vrij de tweede beschikking af te geven zonder dat daarvoor een zogenaamd nieuw feit noodzakelijk is.
5.5. De belanghebbende beroept zich op door de ambtenaar opgewekt vertrouwen. Voor een in rechte te beschermen vertrouwen is pas plaats indien omstandigheden aanwezig zijn die bij de belanghebbende de indruk hebben kunnen wekken dat de ambtenaar zich bewust op het standpunt stelde dat de onroerende zaak voor het gehele tijdvak van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2000 in het kader van de Wet WOZ op fl. 155.000,= zou zijn gewaardeerd. De belanghebbende heeft geen bijzondere omstandigheden - bijvoorbeeld mededelingen van de kant van de gemeente waarin de gemeente zou hebben toegezegd dat de waarde van fl. 155.000,= voor het hele tijdvak zou gelden - aangevoerd. Voor het in rechte te beschermen vertrouwen is meer vereist dan de enkele omstandigheid dat de ambtenaar een beschikking als genoemd onder 2.1 naar de belanghebbende heeft gezonden.
5.6. De belanghebbende stelt dat hij de waarde van fl. 155.000,= niet kon thuisbrengen gezien de waarde van de bouwkavel van fl. 249.323,= en de waarde van de onroerende zaak van fl. 575.000,=. Daargelaten of het de belanghebbende in redelijkheid niet duidelijk moest zijn dat de bij de eerste beschikking vastgestelde waarde niet de waarde van de onroerende zaak in afgebouwde staat kon zijn, zijn naar het oordeel van Hof geen omstandigheden aanwezig die bij
de belastingplichtige de indruk hebben kunnen wekken dat de ambtenaar zich bewust op het standpunt stelde dat hij in afwijking van artikel 19 jo 25 van de WOZ niet een beschikking op grond van die artikelen zou afgeven. (Vergelijk arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 13 oktober 1999, nr. 33 311, BNB 2000/91 en van 13 december 2000, nr. 35 640, BNB 2001/57). De ambtenaar heeft overigens onweersproken gesteld dat in de eerste beschikking de 1100 m2 grond is gewaardeerd op fl. 140,= per m2 grond.
5.7. De belanghebbende beroept zich in zijn beroepschrift op het gelijkheidsbeginsel. Niet is gebleken dat de ambtenaar een begunstigend beleid heeft gevoerd waarvan hij ten nadele van belanghebbende is afgeweken dan wel dat de ambtenaar de belanghebbende een behandeling ten deel heeft laten vallen die nadeliger is dan de behandeling in de meerderheid van vergelijkbare gevallen (arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 17 juni 1992, nummer 27 048, onder meer gepubliceerd in BNB 1992/295*).
5.8. De belanghebbende stelt dat de bestreden uitspraak onvoldoende dan wel onzorgvuldig is gemotiveerd. Daargelaten wat daarvan zij, merkt het Hof op dat deze klacht niet tot vernietiging van de bestreden uitspraak kan leiden, reeds omdat blijkens de jurisprudentie de loop van de procedure in belastingzaken meebrengt dat, indien de uitspraak op een bezwaarschrift niet of niet voldoende met redenen is omkleed, dit alleen ten gevolge heeft dat het Hof, zo het de uitspraak van de ambtenaar bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen (onder meer: de arresten van de Hoge Raad der Nederlanden van 15 april 1953, nummer 11 275, onder meer gepubliceerd in BNB 1953/155, van 4 april 1973, nummer 17 036, onder meer gepubliceerd in BNB 1973/117, van 25 oktober 1978, nummer 18 967, onder meer gepubliceerd in BNB 1978/311, van 26 maart 1980, nummer 19 418, onder meer gepubliceerd in BNB 1980/161*, van 26 februari 1986, nummer 23 567, onder meer gepubliceerd in BNB 1986/138, van 21 juli 1989, nummer 25 739, onder meer gepubliceerd in BNB 1989/262, van 4 mei 1994, nummer 29 841, onder meer gepubliceerd in BNB 1994/195*, van 26 oktober 2001, nummer 36 483, onder meer gepubliceerd in V-N 2002/7.10).
5.9. De belanghebbende beroept zich op het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 28 oktober 1994, nr. 15550, onder meer gepubliceerd in NJ 1995/629 (Citronas). Nu dit arrest betrekking heeft op de privaatrechtelijke levering van elektriciteit door een gemeentelijk energiebedrijf aan een bedrijf, heeft dit arrest geen betekenis voor de onderhavige zaak die wordt beheerst door het belastingrecht.
5.10. Gelet op het vorenoverwogene is het gelijk aan de zijde van de ambtenaar.
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 31 juli 2002 door P. Fortuin, lid van voormelde kamer, en op die dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van D.J. Koopmans, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 31 juli 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.