BELASTINGKAMER
Nr. 00/01452
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meer-voudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1997 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De vorenvermelde aanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 777.028,=, waarvan fl. 514.909,= belast op de voet van het in artikel 57a, tweede lid, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet) geregelde bijzondere tarief.
Na tijdig door belanghebbende tegen deze aanslag gemaakt bezwaar is deze bij uitspraak van de Inspecteur van 31 maart 2000 gehandhaafd.
Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van
fl. 60,=.
De Inspecteur heeft het beroep bij verweerschrift bestreden.
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 24 oktober 2001 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, alsmede de Inspecteur. Partijen hebben te dezer zitting ieder een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan hun wederpartij. Het Hof rekent deze pleitnota's tot de stukken van het geding. Voorts heeft de Inspecteur te dezer zitting, met toestemming van belanghebbende, kopieën overgelegd van de verzamelloonstaten over de jaren 1996 en 1998 van na te melden A B.V. en van de loonstaten over het jaar 1998 van belanghebbende en van diens na te noemen broer Xx.
1.3. Het Hof heeft in deze zaak op 7 november 2001 mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 19 november 2001 aan partijen verzonden. De Inspecteur heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke; ter zake van dit verzoek heeft hij op 29 april 2002 een recht van
€ 142,50 voldaan.
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1942 en gehuwd, hield gedurende het onderhavige jaar (1997) 50% van de aandelen in A B.V.. De overige aandelen in deze vennootschap werden gehouden door zijn broer, de heer Xx (hierna: zijn broer). A B.V. houdt (middellijk) alle aandelen in een aantal vennootschappen welke zich bezig houden met recycling en hergebruik van verpakkingsmaterialen, alsmede met de handel in nieuwe en gebruikte vaten en containers.
2.2. Belanghebbende en zijn broer genoten over de jaren 1993 tot en met 1995 als directeur van A B.V. ieder een loon van in totaal circa fl. 309.000,= per jaar. Over het jaar 1996 genoten zij in evenvermelde hoedanigheid ieder een loon van in totaal
fl. 308.304,=.
2.3. De zakelijke inhoud van een 25 juli 1997 gedagtekend verslag van een bespreking van de tussentijdse cijfers per 30 juni 1997 van A B.V. luidt, voor zover te dezen van belang, als volgt:
"Het managementteam is uitgebreid (B). B (Hof: een zoon van belanghebbende) neemt langzaam maar zeker meer taken over in de fabriek. Xx en X zullen meer kantoorwerkzaamheden gaan verrichten. De taken kunnen na een herverdeling door meer mensen worden uitgevoerd en geeft de heren X de mogelijkheid minder te gaan werken (gemiddeld 1 dag per week).
Het salaris wordt dienovereenkomstig aangepast en rekeninghoudende met de mogelijkheid op het grond van het gebruikelijke loon met 30% verlaagd.
Het lagere salaris geeft netto ook minder bestedingsruimte, maar het dividend van april heeft de benodigde liquiditeiten gebracht.".
2.4. Over het onderhavige jaar (1997) genoten belanghebbende en zijn broer als directeur van A B.V. ieder een loon van in totaal, afgerond, fl. 218.315,=. Over de periode 1 januari 1997 tot en met 31 mei 1997 bedroeg hun loon fl. 25.692,95 per maand, over de periode 1 juni 1997 tot en met 31 december 1997 fl. 12.835,81 per maand.
2.5. Over het jaar 1998 genoten belanghebbende en zijn broer als directeur van A B.V. ieder een loon van in totaal, afgerond, fl. 202.894,=. Hun loon bedroeg in dat jaar per persoon fl. 16.907,86 per maand.
2.6. Het hoogste loon van de overige bij A B.V. en de daarmee verbonden vennootschappen in dienst zijnde werknemers bedroeg over het onderhavige jaar (1997) rond fl. 160.000,=.
2.7. In de jaren 1994 tot en met 1996 genoot belanghebbende jaarlijks dividend(en) ten bedrage van (in totaal) ongeveer
fl. 30.000,= per jaar. In het onderhavige jaar genoot hij een bedrag van in totaal fl. 514.909,= aan dividend van C B.V. en D B.V., vennootschappen waarin hij (eveneens) een aanmerkelijk belang heeft.
2.8. In de resolutie van de Staatssecretaris van Financiën van 14 april 1997, nr. DB97/747M, onder andere gepubliceerd als BNB 1997/170 (hierna: de resolutie), komt onder meer de volgende passage voor:
"c.1. Als er geen andere werknemers bij de vennootschap of daarmee verbonden vennootschappen in dienst zijn, dient de inhoudingsplichtige uit te gaan van het gebruikelijke loon.
De belastingdienst zal het loon op grond van de gebruikelijk-loonregeling alleen dan corrigeren indien aannemelijk is dat het loon is gesteld op een zodanig bedrag dat het in belangrijke mate – dat wil zeggen: 30% - afwijkt van het gebruikelijke loon of indien het loon is gesteld op een lager bedrag dan de WAZ-maxgrondslag.
c.2. Als bij de vennootschap of daarmee verbonden vennootschappen ook andere werknemers in dienst zijn, dient de inhoudingsplichtige eveneens uit te gaan van het gebruikelijke loon, met dien verstande dat het loon tenminste wordt gesteld op het loon van de meestverdienende werknemer. (...)".
2.9. Bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de inkomstenbelasting en de premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (1997) heeft de Inspecteur zich op het standpunt gesteld dat het gebruikelijke loon in de zin van artikel 12a van de Wet op de loonbelasting 1964 (tekst 1997; hierna: de Wet LB 1964) ter zake van belanghebbendes dienstbetrekking bij A B.V. voor dit jaar fl. 308.304,= bedraagt.
Mede in verband hiermede heeft hij belanghebbendes belastbaar inkomen over dit jaar vastgesteld als volgt:
aangegeven belastbaar inkomen fl. 685.039,=
op grond van artikel 12a van de Wet LB 1964
meer in aanmerking te nemen loon:
fl. 308.304,= minus fl. 218.315,= is fl. 89.989,=
geen dividendvrijstelling (niet in geschil) fl. 2.000,=
vastgesteld belastbaar inkomen fl. 777.028,=,
waarvan fl. 514.909,= belast op de voet van het in artikel 57a, tweede lid, van de Wet geregelde bijzondere tarief van 25%.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:
I. Bedraagt voor het jaar 1997 het gebruikelijke loon in de zin van artikel 12a van de Wet LB 1964 (hierna: het gebruikelijke loon) ter zake van belanghebbendes dienstbetrekking bij A B.V.
fl. 308.304,= (standpunt Inspecteur), dan wel, omdat belanghebbende – naar hij stelt – met ingang van 1 januari 1997 in het kader van de vervulling van deze dienstbetrekking vier in plaats van vijf dagen per week is gaan werken, 80% van fl. 308.304,= ofwel, afgerond, fl. 246.643,= (standpunt belanghebbende)?
II. Dient het door belanghebbende in het onderhavige jaar van A B.V. genoten loon op grond van het bepaalde in artikel 12a van de Wet LB 1964 ten minste te worden gesteld op het gebruikelijke loon ad fl. 308.304,= c.q. fl. 246.643,= (standpunt Inspecteur), dan wel op ten minste 70% van dat gebruikelijke loon (standpunt belanghebbende)?
III. Kan belanghebbende aan de resolutie het in rechte te beschermen vertrouwen ontlenen dat de Inspecteur met betrekking tot de onder II vermelde vraag het door belanghebbende verdedigde standpunt zou huldigen?
Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
3.2. Partijen doen hun evenvermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door hen ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota's, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Ter zitting hebben zij hieraan nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd:
Een beroep wordt gedaan op het door de resolutie bij belanghebbende gewekte vertrouwen dat de Inspecteur de in de omschrijving van het geschil onder II vermelde vraag in de door belanghebbende voorgestane zin zou beantwoorden. Door dit niet te doen, schendt de Inspecteur het vertrouwensbeginsel.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht. Uitsluitend wordt aanspraak gemaakt op vergoeding van de kosten van de aan belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, vastgesteld overeenkomstig het in de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht opgenomen tarief.
Van schending van door de resolutie gewekt, in rechte te beschermen vertrouwen is geen sprake.
Geen aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof verstaat, tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de bestreden uitspraak en vermindering van de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen van fl. 685.039,= (aangegeven belastbaar inkomen) plus fl. 2.000,= (geen dividendvrijstelling) is fl. 687.039,=.
De Inspecteur concludeert, naar het Hof begrijpt, primair tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het Hof zal er veronderstellenderwijs van uit gaan dat het gebruikelijke loon ter zake van belanghebbendes dienstbetrekking bij A B.V. voor het onderhavige jaar overeenkomstig de stelling van de Inspecteur fl. 308.304,= bedraagt.
4.2. Gelet op de duidelijke bewoordingen van de tweede volzin van artikel 12a van de Wet LB 1964 is voor correctie van het door belanghebbende in dit jaar daadwerkelijk ter zake van deze dienstbetrekking genoten loon dan eerst plaats indien dit loon meer dan in belangrijke mate lager is dan fl. 308.304,= ofwel lager is dan 70% van fl. 308.304,= is fl. 215.812,80.
Nu het daadwerkelijk door belanghebbende genoten loon meer bedraagt dan fl. 215.812,80, namelijk fl. 218.315,=, en dit loon tevens meer bedraagt dan het hoogste loon van de overige werknemers ad rond
fl. 160.000,=, is naar het oordeel van het Hof voor de door de Inspecteur voorgestane correctie geen plaats.
Het betoog van de Inspecteur dat gelet op doel en strekking van voormelde bepaling, wat daar overigens ook van zij, van de duidelijke tekst daarvan zou moeten worden afgeweken, wordt, mede gelet op het fictiekarakter van die bepaling, door het Hof verworpen.
Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat het belastbare inkomen moet worden verminderd tot fl. 687.039,=. De in de omschrijving van het geschil onder I en III vermelde vragen behoeven geen beantwoording.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. In de omstandigheid dat het beroep gegrond is, vindt het Hof, nu bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, aanleiding de Inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof redelijkerwijs heeft moeten maken. Het Hof stelt deze kosten met inachtneming van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht op 2 (punten) x fl. 710,= (waarde per punt) x 1,5 (gewicht van de zaak) is fl. 2.130,= (€ 966,55).
5.2. Nu het beroep gegrond is, dient, gelet op het bepaalde in artikel 8:74, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, aan belanghebbende het door hem voor deze zaak betaalde griffierecht ad fl. 60,= (€ 27,23) te worden vergoed door de Staat der Nederlanden.
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden uitspraak;
vermindert de aanslag tot een naar een belastbaar inkomen
van fl. 687.039,= met behoud van de overige elementen;
veroordeelt de Inspecteur in de proceskosten van belang
hebbende tot een bedrag van fl. 2.130,= (€ 966,55), onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon
die deze kosten moet vergoeden; en
gelast dat door de Staat der Nederlanden aan belanghebbende
het door deze gestorte griffierecht ad fl. 60,= (€ 27,23)
wordt vergoed.
Aldus vastgesteld op 12 juli 2002 door J.A. Meijer, voorzitter, P. Fortuin en P. van der Wal, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 12 juli 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.