BELASTINGKAMER
Nr. 99/01371
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van X met gekozen domicilie te Y (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren/Ondernemingen Buitenland te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag premie volksverzekeringen (hierna: de aanslag).
1. Ontstaan en loop van het geding
Met dagtekening 10 februari 1998 heeft de Inspecteur aan belanghebbende de aanslag ten bedrage van fl. 14.118,= opgelegd, berekend naar een premie-inkomen van fl. 78.380,=.
Bij de bestreden uitspraak heeft de Inspecteur het bezwaar afgewezen en zo doende de aanslag gehandhaafd. Tegen die uitspraak is belanghebbende tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de Griffier van belanghebbende een recht geheven van fl. 85,=.
De Inspecteur heeft een vertoogschrift ingediend.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 3 april 2002 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de gemachtigde van belanghebbende, alsmede, de Inspecteur.
Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. De inhoud van deze pleitnota moet als hier ingelast worden aangemerkt.
2. Tussen partijen staat op grond van de gedingstukken en het verhandelde op de zitting het volgende vast.
2.1. Belanghebbende, geboren in 1964, heeft de Nederlandse nationaliteit. Aanvankelijk was hij in Nederland werkzaam in dienstbetrekking bij Q B.V., gevestigd te Z. Met ingang van 16 juni 1994 is hij door deze werkgever gedetacheerd om in België te gaan werken. In juli 1994 is hij in verband daarmee in België gaan wonen, waar hij ook woonachtig was gedurende de eerste 11 maanden van het onderhavige jaar 1996. Hij verrichtte in die maanden uitsluitend werkzaamheden in loondienst in België. De bevoegde Nederlandse en Belgische organen zijn op basis van artikel 17 van EG-Verordening 1408/71 overeengekomen dat gedurende de periode 16 juni 1994 tot en met 31 maart 1997 de Nederlandse socialezeker-heidswetgeving op hem van toepassing bleef.
2.2. Op het salaris van belanghebbende is in 1996 premie voor de Nederlandse volksverzekeringen ingehouden. Daartegen heeft belanghebbende geen bezwaar gemaakt.
2.3. Op 1 december 1996 is belanghebbende weer in Nederland komen wonen en werken.
3. Geschil, standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil gaat over de vraag of de Inspecteur belanghebbende voor de eerste 11 maanden van het jaar 1996 terecht heeft aangeslagen in de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen. De Inspecteur beantwoordt deze vraag bevestigend, terwijl belanghebbende een ontkennend antwoord voorstaat.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die zij hebben aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder de door belanghebbende ter zitting voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
3.3. Ter zitting hebben partijen hieraan -samengevat- het volgende toegevoegd.
Belanghebbende:
Met ingang van 1 december 1996 ben ik weer in Nederland gaan werken. Tegen inhouding van premie volksverzekeringen op mijn salaris in 1996 heb ik destijds geen bezwaarschrift(en) ingediend.
Ik doe geen beroep op artikel 6 van het EVRM omdat de wetswijziging al was ingevoerd toen het beroep in deze zaak aanhangig werd gemaakt.
Aanspraak wordt gemaakt op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken. De voor vergoeding in aanmerking komende kosten bestaan uitsluitend uit de kosten van de aan mij in verband met de behandeling van het beroep bij het Hof door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
De Inspecteur:
Er wordt geen aanspraak gemaakt op vergoeding van proceskosten.
3.4. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Inspecteur en tot vermindering van de aanslag met de daarin begrepen premie volksverzekeringen over de eerste 11 maanden van 1996. Ter zitting hebben partijen eenstemmig verklaard dat dit neerkomt op een vermindering tot de helft van de maximumpremie op jaarbasis, een en ander onder verrekening van de ingehouden premie. De Inspecteur concludeert tot bevestiging van zijn uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Partijen zijn eenstemmig van oordeel dat belanghebbende, enkel beoordeeld naar het in 1996 geldende Nederlandse nationale recht, tot 1 december van dat jaar niet verplicht verzekerd was voor de volksverzekeringen. Tevens zijn beide partijen van oordeel dat belanghebbende in de eerste 11 maanden van het jaar 1996 niettemin verplicht verzekerd was voor deze verzekeringen als gevolg van de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving op basis van artikel 17 van EG-Verordening 1408/71. Het Hof zal deze uitgangspunten van partijen volgen, nu die geen blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting.
4.2. Naar het in 1996 geldende recht was belanghebbende in dat jaar tot 1 december niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. De omstandigheid dat hij toen als gevolg van de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving door EG-Verordening 1408/71 verplicht verzekerd was voor deze verzekeringen, kan daaraan niet afdoen. Deze enkele omstandigheid brengt niet met zich mee dat de betrokkene tevens premieplichtig is. De Inspecteur mag immers slechts tot premieheffing overgaan indien daartoe een grondslag bestaat in de nationale wetgeving. Het Hof verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, gepubliceerd in BNB 1997/310.
4.3. In de rechtstoestand zoals die door de Hoge Raad in dit arrest werd geconstateerd, is een wijziging aangebracht door de inwerkingtreding op 15 mei 1998 van de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht van 29 april 1998, Stb. 267. Deze wet strekt ertoe dat een persoon zoals belanghebbende, van wie de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen niet kan worden gebaseerd op andere bepalingen uit de nationale wetgeving, maar voortvloeit uit de toepassing van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, evenals andere verplicht verzekerden kan worden betrokken in de premieheffing voor deze verzekeringen. Anders dan de naam van deze wet suggereert, is hiermee dus geen verduidelijking aangebracht van het tot dan toe geldende recht, maar is dit recht inhoudelijk gewijzigd.
4.4. Belanghebbende betoogt dat deze aanpassing van het geldende recht door een aanvulling van de nationale wet in strijd is met het tot 1 mei 1999 geldende artikel 189 (thans artikel 249) van het EG-verdrag. Naar zijn oordeel is hier sprake van een ontoelaatbare aanvulling op het bepaalde in EG-Verordening 1408/71. Hij verwijst hiertoe naar het arrest van het Hof van Justitie van de EG d.d. 18 februari 1970 in de zaak nr. 40/69 (Hauptzollamt Hamburg-Oberelbe tegen Firma Paul G. Bollmann), Jur. 1970, blz. 80.
4.5. Het Hof verwerpt dit betoog van belanghebbende. De Verordening 1408/71 laat het aan de nationale wetgever van (in casu) Nederland over of en zo ja in welke gevallen de nationale autoriteiten de bevoegdheid hebben om premie voor deze verzekeringen te heffen, indien die wetgeving door de verordening als toepasselijk is aangewezen (zie HR 8 juli 1997, BNB 1997/310). Wanneer de nationale wetgever van deze vrijheid gebruik maakt, kan niet worden gezegd dat hij de verordening op een onaanvaardbare wijze aanvult.
4.6. De Wet van 29 april 1998 was nog niet van kracht in het onderhavige jaar 1996. De overgangsbepaling in artikel XI brengt echter mee dat deze wet ook van toepassing is op de heffing van premie over dit jaar. Zij leidt zo doende tot een wijziging van het geldende recht met terugwerkende kracht ten nadele van belanghebbende. De overgangsbepaling spreekt dan ook -terecht- van terugwerkende kracht.
4.7. Belanghebbende is van oordeel dat deze terugwerkende kracht niet kan worden aanvaard.
4.8. Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.7 vermelde oordeel een beroep doet op artikel 4 van de Wet houdende algemeene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28), merkt het Hof op dat deze bepaling weliswaar uitdrukking geeft aan het op de eisen der rechtszekerheid berustende algemene beginsel dat wetgevende maatregelen als regel alleen voor de toekomst behoren te gelden, maar niet de strekking heeft om terugwerkende kracht van wetgevende voorschriften te verbieden. Het genoemde artikel 4 strekt er slechts toe om vast te stellen dat een regeling waaraan geen terugwerkende kracht is verleend moet worden toegepast op verhoudingen die voor de inwerkingtreding daarvan zijn ontstaan. Daarmee wordt aan de wetgevende instanties overgelaten of in een bepaald geval van het hiervoor bedoelde algemene beginsel moet worden afgeweken en dus wel voor terugwerkende kracht moet worden gekozen (zie HR 26 oktober 1951, NJ 1952, 756).
4.9. Voor zover belanghebbende met zijn onder 4.7 vermelde oordeel het oog heeft op het rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven beginsel van Nederlands nationaal recht, moet dit beroep worden verworpen aangezien het de rechter niet vrijstaat een wet in formele zin te toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen uit het nationale recht (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 en recenter HR 30 november 2001, BNB 2002/78). Dat geldt ook voor zover die beginselen tot uitdrukking zijn gekomen in de Notitie van 29 maart 1993 inzake het overgangsrecht in de sociale verzekeringen (EK, vergaderjaar 1992-1993, 22 013, nr. 46j), de Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking van de Staatssecretaris van Financiën (TK, vergaderjaar 1995-1996, 24 677, nr. 5, Bijlage) of de Aanwijzingen voor de regelgeving.
4.10. Wel is de rechter op grond van de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht bevoegd om algemeen verbindende nationale voorschriften te toetsen aan ongeschreven beginselen van gemeenschapsrecht, voor zover die voorschriften zijn uitgevaardigd in de uitoefening van een bevoegdheid die het gemeenschapsrecht aan de lidstaten toekent. Daarvan is in dit geval echter geen sprake, aangezien de Wet van 29 april 1998 juist ziet op situaties waarin geen premieplicht voor de volksverzekeringen uit het gemeenschapsrecht voortvloeit. Het gemeenschapsrecht laat het aan de wetgever van (in casu) Nederland over of en zo ja in welke gevallen de nationale autoriteiten de bevoegdheid hebben om premie voor deze verzekeringen te heffen (zie HR 8 juli 1997, BNB 1997/310). Dat geldt ook voor gevallen als het onderhavige, waarin de verzekeringsplicht wel uit het gemeenschapsrecht voortvloeit.
4.11. Ook is de rechter bevoegd de terugwerkende kracht van de Wet van 29 april 1998 te toetsen aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar het oordeel van het Hof is hier sprake van een aantasting van eigendomsrechten van belanghebbende als bedoeld in dit artikel 1. Een dergelijke aantasting is echter niet in strijd met het Eerste Protocol indien zij een wettelijke grondslag heeft, een legitiem doel in het algemeen belang nastreeft, en een redelijk en proportioneel middel vormt om dat doel te bereiken. Deze laatste maatstaf brengt tot uitdrukking dat de verdragsluitende staten een behoorlijk evenwicht tot stand moeten brengen tussen het algemene belang van de gemeenschap en de noodzaak om fundamentele rechten van de burgers te beschermen. Daarbij merkt het Hof op dat het EHRM de staten die partij zijn bij het EVRM in dit opzicht een ruime beoordelingsmarge gunt (zie onder meer EHRM 21 februari 1986 arrest-zaak-James e.a., Series A, Vol. 98, par. 46). Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van het Eerste Protocol en de tekst van artikel 1, lid 2, daarvan geldt deze ruime beoordelingsmarge ook als het gaat om materieel belastingrecht, waarmee de premieheffing voor de volksverzekeringen in dit verband op één lijn kan worden gesteld, en geldt daarbij derhalve niet de strengere maatstaf die het EHRM aanlegt bij onteigeningen waar geen compensatie tegenover staat (zie EHRM 30 maart 1999, Wolfhard KOOP-AUTOMATEN, nr. 38070/97).
4.12. Een wettelijke grondslag is in dit geval te vinden in de Wet van 29 april 1998. Deze wet streeft een legitiem doel na in het algemeen belang: zij strekt ertoe dat alle personen die verplicht verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, en dus ook voor uitkeringen op grond van die verzekeringen in aanmerking kunnen komen, aan de financiering van die verzekeringen bijdragen op basis van hun premie-inkomen, een maatstaf die in het algemeen aanknoopt bij hun draagkracht. Aldus wordt een onevenwichtige en ongerechtvaardigde verdeling van de financieringslasten voor deze verzekeringen vermeden, die zou optreden indien alleen premie verlangd zou kunnen worden van personen van wie de verzekeringsplicht enkel uit het nationale recht voortvloeit. De terugwerkende kracht van de Wet van 29 april 1998 was noodzakelijk om deze koppeling ook ten aanzien van reeds verstreken tijdvakken tot stand te brengen. Van een buitensporige last voor de betrokken verzekerden kan hier niet gesproken worden, aangezien terugwerkende kracht aan deze wet is verleend om een einde te maken aan de hiervoor omschreven, door de wetgever niet bedoelde, onevenwichtige en ongerechtvaardigde bevoordeling van de betrokken verzekerden. De terugwerkende kracht vormt derhalve geen disproportionele aantasting van eigendomsrechten van deze verzekerden, waarbij het Hof opmerkt dat de premie van hen niet tot een hoger bedrag of op nadeliger wijze wordt geheven dan bij andere verplicht verzekerden.
4.13. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat de onderhavige terugwerkende kracht niet wordt verhinderd door artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM.
4.14. Ten overvloede voegt het Hof hier nog aan toe dat het geen aanwijzingen ziet dat belanghebbende in het onderhavige jaar 1996 ervan uit is gegaan dat hij niet premieplichtig zou zijn voor de volksverzekeringen. Hij heeft dit ook niet gesteld. Dit sluit ook aan bij de in Nederland algemeen heersende opvatting totdat dit arrest gewezen werd, inhoudende dat een verzekerde in de situatie van belanghebbende tevens premieplichtig is voor de volksverzekeringen. Het sluit tevens aan bij het feit dat belanghebbende geen bezwaar heeft gemaakt tegen de inhouding van premie volksverzekeringen op zijn salaris in de eerste 11 maanden van 1996, en zich eerst naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, BNB 1997/310, op het standpunt heeft gesteld dat hij in die maanden niet premieplichtig was.
4.15. In zijn pleitnota heeft belanghebbende zich subsidiair op het standpunt gesteld dat het verlenen van terugwerkende kracht aan de invoering van de Wet van 29 april 1998 tot 1 januari 1989 discriminatoir is. Hij stelt zich op het standpunt dat de reikwijdte in de tijd van deze terugwerkende kracht een deugdelijke motivering ontbeert.
4.16. Het Hof verwerpt deze subsidiaire stelling op de gronden vermeld in onderdeel 7.23 van de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel d.d. 20 juli 2000 in de zaak nr. 35 151, gepubliceerd in BNB 2001/198. Een kopie van dit onderdeel 7.23 is aan deze uitspraak gehecht. Voor zover belanghebbende de terugwerkende kracht als zodanig als discriminatoir aanmerkt, is het Hof van oordeel dat de onder 4.12 tot en met 4.14 weergegeven gronden een toereikende rechtvaardiging vormen, waardoor van discriminatie geen sprake is.
4.17. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat het vrij verkeer van werknemers binnen de EG zou worden belemmerd wanneer zij achteraf geconfronteerd zouden worden met financiële verplichtingen vanwege hun werkzaamheden in een andere lidstaat.
4.18. Het Hof kan echter niet inzien hoe het vrije verkeer van een werknemer als belanghebbende belemmerd zou kunnen worden doordat hij achteraf verplicht wordt om over zijn inkomen premie te betalen op dezelfde wijze als andere werknemers die van hun recht van vrij verkeer gebruik hebben gemaakt, en van wie de premieplicht reeds ten tijde van hun werkzaamheden in een andere lidstaat uit de nationale wetgeving voortvloeide. Daar komt nog bij dat belanghebbende, zoals het Hof onder 4.14 heeft overwogen, ten tijde van zijn detachering in België kennelijk ervan uitging dat hij in die periode wel premieplichtig was.
4.19. Op grond van al het voorgaande verwerpt het Hof belang-hebbendes grieven. De in geschil zijnde vraag dient dan ook bevestigend te worden beantwoord.
5. Proceskosten en griffierecht
5.1. Nu het beroep ongegrond is en bijzondere omstandigheden niet zijn gesteld of gebleken, vindt het Hof geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten. De Inspecteur heeft ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten.
5.2. Het Hof vindt geen aanleiding om met gebruikmaking van de hem in artikel 5, zevende lid, tweede volzin, van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken verleende bevoegdheid te gelasten dat het door belanghebbende voor deze zaak gestorte griffierecht ad fl. 85,= geheel of gedeeltelijk door de Inspecteur wordt vergoed.
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 27 juni 2002 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 27 juni 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen
van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus
70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden
uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.