BELASTINGKAMER
Nr. 98/01651
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
PROCES-VERBAAL MONDELINGE UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de heer X te Y (België) (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Grote ondernemingen te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) op zijn bezwaarschrift betreffende de hem voor het jaar 1996 opgelegde aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.
De mondelinge behandeling
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 3 april 2002 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van zijn echtgenote, alsmede de Inspecteur.
Na behandeling van de zaak heeft het Hof heden, 17 april 2002, de volgende mondelinge uitspraak gedaan.
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
1. Belanghebbende is geboren in 1940 en heeft de Nederlandse nationaliteit. Hij heeft het gehele jaar 1996 in België gewoond. Zijn aangifte voor de inkomstenbelasting over dit jaar vermeldt een bedrag van in totaal fl. 20.800,= aan genoten tantièmes, die zijn vermeld als inkomsten die onder de Nederlandse loonbelasting vallen. Deze tantièmes zijn betaald door A B.V. en B B.V.. Zij hebben betrekking op werkzaamheden die belanghebbende voor deze vennootschappen heeft verricht op Nederlands grondgebied.
2. De Inspecteur heeft belanghebbende voor het jaar 1996 in de premieheffing voor de Nederlandse volksverzekeringen betrokken. Het geschil gaat over de vraag of dit terecht is gebeurd.
3. Belanghebbende verweert zich in de eerste plaats tegen premieheffing over 1996 met het argument dat de tantièmes door hem niet in 1996, maar eerst in 1997 zijn genoten. Nu hij deze tantièmes bij de belastingdienst heeft aangegeven als inkomsten die hij in 1996 heeft genoten, brengt een redelijke verdeling van de bewijslast mee dat belanghebbende aannemelijk maakt dat de tantièmes, in afwijking van zijn eigen aangifte, in een later jaar genoten zijn. Naar het oordeel van het Hof is dit bewijs niet geleverd. Belanghebbende heeft zich in dit verband beroepen op de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van A B.V. gehouden op 1 oktober 1997, waarin vermeld wordt dat besloten is tot vaststelling en bestemming van de winst over 1996 na aftrek van tantièmes. Deze notulen brengen echter slechts tot uitdrukking dat er sprake is van tantièmes, en geven geen aanwijzing wanneer die tantièmes door de rechthebbende zijn genoten.
4. Partijen verschillen verder van mening over de vraag of belanghebbende werkzaam is in dienstbetrekking bij de vennootschappen waarvan hij tantièmes heeft genoten.
5. Voor het geval sprake mocht zijn van een dienstbetrekking zijn partijen het er -naar het oordeel van het Hof terecht- over eens dat belanghebbende dan verzekerings- en premieplichtig is voor de Nederlandse volksverzekeringen.
6. Of hier sprake is van een dienstbetrekking kan het Hof in het midden laten. Ook indien, met belanghebbende, zou worden aangenomen dat hij in 1996 niet in dienstbetrekking werkzaam was, is het Hof van oordeel dat hij in dat jaar in Nederland verplicht verzekerd en tevens premieplichtig was voor de volksverzekeringen. Het Hof heeft daartoe het volgende overwogen.
7. Uitgaande van de veronderstelling dat hier geen sprake is van een dienstbetrekking, moet worden vastgesteld dat belanghebbende in 1996 uitsluitend werkzaamheden anders dan in loondienst op Nederlands grondgebied heeft verricht als bedoeld in artikel 13, tweede lid, onderdeel b van EG-verordening 1408/71 (hierna: de verordening). Dat hij in 1996 andere beroepswerkzaamheden heeft verricht is immers gesteld noch gebleken. Dientengevolge was op grond van de verordening uitsluitend de Nederlandse socialeverzekeringswetgeving op hem van toepassing. Deze aanwijzing van de Nederlandse wetgeving door de verordening brengt met zich mee dat belanghebbende in 1996 ook verplicht verzekerd was voor de Nederlandse volksverzekeringswetten. Daaraan staat niet in de weg dat hij toen niet voldeed aan het in die wetten opgenomen woonplaatsvereiste. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EG kan dit woonplaatsvereiste namelijk niet worden tegengeworpen aan de werknemer of zelfstandige op wie volgens de verordening de Nederlandse wetgeving van toepassing is.
8. Naar het in 1996 geldende recht was belanghebbende niet premieplichtig voor de volksverzekeringen. De omstandigheid dat hij toen als gevolg van de aanwijzing van de Nederlandse wetgeving door de verordening verplicht verzekerd was voor deze verzekeringen, kan daaraan niet afdoen. Deze enkele omstandigheid brengt niet met zich mee dat de betrokkene tevens premieplichtig is. De Inspecteur mag immers slechts tot premieheffing overgaan indien daartoe een grondslag bestaat in de nationale wetgeving. Het Hof verwijst hiertoe naar het arrest van de Hoge Raad van 8 juli 1997, gepubliceerd in BNB 1997/310.
9. In de rechtstoestand zoals die door de Hoge Raad in het onder 8 genoemde arrest werd geconstateerd, is een wijziging aangebracht door de inwerkingtreding op 15 mei 1998 van de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht van 29 april 1998, Stb. 267. Deze wet strekt ertoe dat een persoon zoals belanghebbende, van wie de verzekeringsplicht voor de volksverzekeringen niet kan worden gebaseerd op andere bepalingen uit de nationale wetgeving, maar voortvloeit uit de toepassing van een verdrag of van een besluit van een volkenrechtelijke organisatie, evenals andere verplicht verzekerden kan worden betrokken in de premieheffing voor deze verzekeringen. Anders dan de naam van deze wet suggereert, is hiermee dus geen verduidelijking aangebracht van het tot dan toe geldende recht, maar is dit recht inhoudelijk gewijzigd.
10. De Wet van 29 april 1998 was nog niet van kracht in het onderhavige jaar 1996. De overgangsbepaling in artikel XI brengt echter mee dat deze wet ook van toepassing is op de heffing van premie over dit jaar. Zij leidt zo doende tot een wijziging van het geldende recht met terugwerkende kracht ten nadele van belanghebbende. De overgangsbepaling spreekt dan ook -terecht- van terugwerkende kracht.
11. Het Hof vat de opmerkingen die belanghebbende op de zitting over deze wet heeft gemaakt aldus op, dat hij van oordeel is dat deze terugwerkende kracht niet kan worden aanvaard. Naar aanleiding daarvan, en zo nodig ambtshalve, heeft het Hof het volgende overwogen.
12. Voor zover belanghebbende met het onder 11 vermelde betoog een beroep doet op artikel 4 van de Wet houdende algemene bepalingen der wetgeving van het Koningrijk (Stb. 1822, 10 en Stb. 1829, 28), merkt het Hof op dat deze bepaling weliswaar uitdrukking geeft aan het op de eisen der rechtszekerheid berustende algemene beginsel dat wetgevende maatregelen als regel alleen voor de toekomst behoren te gelden, maar niet de strekking heeft om terugwerkende kracht van wetgevende voorschriften te verbieden. Het genoemde artikel 4 strekt er slechts toe om vast te stellen dat een regeling waaraan geen terugwerkende kracht is verleend moet worden toegepast op verhoudingen die voor de inwerkingtreding daarvan zijn ontstaan. Daarmee wordt aan de wetgevende instanties overgelaten of in een bepaald geval van het hiervoor bedoelde algemene beginsel moet worden afgeweken en dus wel voor terugwerkende kracht moet worden gekozen (zie HR 26 oktober 1951, NJ 1952, 756).
13. Voor zover belanghebbende met zijn onder 11 bedoelde betoog een beroep doet op het rechtszekerheidsbeginsel als ongeschreven beginsel van Nederlands nationaal recht, moet dit beroep worden verworpen aangezien het de rechter niet vrijstaat een wet in formele zin te toetsen aan ongeschreven rechtsbeginselen uit het nationale recht (HR 14 april 1989, NJ 1989, 469 en recenter HR 30 november 2001, BNB 2002/78). Dat geldt ook voor zover die beginselen tot uitdrukking zijn gekomen in de Notitie van 29 maart 1993 inzake het overgangsrecht in de sociale verzekeringen (EK, vergaderjaar 1992-1993, 22 013, nr. 46j), de Notitie terugwerkende kracht en eerbiedigende werking van de Staatssecretaris van Financiën (TK, vergaderjaar 1995-1996, 24 677, nr. 5, Bijlage) of de Aanwijzingen voor de regelgeving.
14. Wel is de rechter op grond van de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht bevoegd om algemeen verbindende nationale voorschriften te toetsen aan ongeschreven beginselen van gemeenschapsrecht, voor zover die nationale voorschriften zijn uitgevaardigd in de uitoefening van een bevoegdheid die het gemeenschapsrecht aan de lidstaten toekent. Daarvan is in dit geval echter geen sprake, aangezien de Wet van 29 april 1998 juist ziet op situaties waarin geen premieplicht voor de volksverzekeringen uit het gemeenschapsrecht voortvloeit. Het gemeenschapsrecht laat het aan de wetgever van (in casu) Nederland over of en zo ja in welke gevallen de nationale autoriteiten de bevoegdheid hebben om premie voor deze verzekeringen te heffen (zie HR 8 juli 1997, BNB 1997/310). Dat geldt ook voor gevallen als het onderhavige, waarin de verzekeringsplicht wel uit het gemeenschapsrecht voortvloeit.
15. Ook is de rechter bevoegd de terugwerkende kracht van de Wet van 29 april 1998 te toetsen aan artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Naar het oordeel van het Hof is hier sprake van een aantasting van eigendomsrechten van belanghebbende als bedoeld in dit artikel 1. Een dergelijke aantasting is echter niet in strijd met het Eerste Protocol indien zij een wettelijke grondslag heeft, een legitiem doel in het algemeen belang nastreeft, en een redelijk en proportioneel middel vormt om dat doel te bereiken. Deze laatste maatstaf brengt tot uitdrukking dat de verdragsluitende staten een behoorlijk evenwicht tot stand moeten brengen tussen het algemene belang van de gemeenschap en de noodzaak om fundamentele rechten van de burgers te beschermen. Daarbij merkt het Hof op dat het EHRM de staten die partij zijn bij het EVRM in dit opzicht een ruime beoordelingsmarge gunt (zie onder meer EHRM 21 februari 1986 arrest-zaak-James e.a., Series A, Vol. 98, par. 46). Gelet op de geschiedenis van de totstandkoming van het Eerste Protocol en de tekst van artikel 1, lid 2, daarvan geldt deze ruime beoordelingsmarge ook als het gaat om materieel belastingrecht, waarmee de premieheffing voor de volksverzekeringen in dit verband op één lijn kan worden gesteld, en geldt daarbij derhalve niet de strengere maatstaf die het EHRM aanlegt bij onteigeningen waar geen compensatie tegenover staat (zie EHRM 30 maart 1999, Wolfhard KOOPAUTOMATEN, nr. 38070/97).
16. Een wettelijke grondslag is in dit geval te vinden in de Wet van 29 april 1998. Deze wet streeft een legitiem doel na in het algemeen belang: zij strekt ertoe dat alle personen die verplicht verzekerd zijn voor de Nederlandse volksverzekeringen, en dus ook voor uitkeringen op grond van die verzekeringen in aanmerking kunnen komen, aan de financiering van die verzekeringen bijdragen op basis van hun premie-inkomen, een maatstaf die in het algemeen aanknoopt bij hun draagkracht. Aldus wordt een onevenwichtige en ongerechtvaardigde verdeling van de financieringslasten voor deze verzekeringen vermeden, die zou optreden indien alleen premie verlangd zou kunnen worden van personen van wie verzekeringsplicht enkel uit het nationale recht voortvloeit. De terugwerkende kracht van de Wet van 29 april 1998 was noodzakelijk om deze koppeling ook ten aanzien van reeds verstreken tijdvakken tot stand te brengen. Van een buitensporige last voor de betrokken verzekerden kan hier niet gesproken worden, nu terugwerkende kracht aan deze wet is verleend ter vermijding van de hiervoor omschreven, door de wetgever niet bedoelde, onevenwichtige en ongerechtvaardigde bevoordeling van deze verzekerden. De terugwerkende kracht vormt derhalve geen disproportionele aantasting van eigendomsrechten van deze verzekerden, waarbij het Hof opmerkt dat de premie van hen niet tot een hoger bedrag of op nadeliger wijze wordt geheven dan bij andere verplicht verzekerden.
17. Op grond van het voorgaande is het Hof van oordeel dat artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet in de weg staat aan de onderhavige terugwerkende kracht.
18. De terugwerkende kracht van de Wet van 29 april 1998 is voor zover het de heffing van premie voor de volksverzekeringen betreft evenmin in strijd met artikel 6 EVRM, reeds omdat die verdragsbepaling niet van toepassing is op geschillen over de heffing van dergelijke premie (HR 18 juni 1997, BNB 1997/342).
19. Op grond van het onder 7 tot en met 18 overwogene verwerpt het Hof belanghebbendes grieven tegen de terugwerkende kracht waarmee de Wet van 29 april 1998 is ingevoerd.
20. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting, evenals in zijn bezwaarschrift, aangevoerd dat hij in het verleden, in 1994, ter gelegenheid van zijn emigratie naar België en naar aanleiding van een vragenformulier van de belastingdienst, in een brief aan deze dienst duidelijk heeft aangegeven dat hij niet meer wenste deel te nemen aan de verplichte verzekering voor de Nederlandse volksverzekeringen. Het Hof hecht geloof aan deze verklaring van belanghebbende. Het ziet daarom geen aanleiding tot het opvragen van een kopie van deze brief bij de Inspecteur, zoals door belanghebbende verzocht.
21. Belanghebbende is van oordeel dat hij erop mocht vertrouwen dat hij geen premie voor de volksverzekeringen meer hoefde te betalen, nu de belastingdienst niet heeft gereageerd op deze brief van hem.
22. Het Hof verwerpt dit betoog van belanghebbende. Wanneer de Inspecteur geen reactie geeft op een aan hem gerichte standpuntbepaling van een belastingplichtige, kan dit enkele feit in redelijkheid niet de indruk wekken dat de Inspecteur dat standpunt op zijn fiscale merites heeft beoordeeld en zich daarmee vervolgens welbewust heeft verenigd (vgl. HR 13 december 1989, BNB 1990/119 en HR 19 december 1991, BNB 1992/182). Bijkomende omstandigheden die erop zouden kunnen wijzen dat de Inspecteur in dit geval wel accoord is gegaan met het ontbreken van premieplicht, ook in de situatie waarin belanghebbende in 1996 verkeerde, zijn gesteld noch gebleken.
23. Op grond van al het voorgaande komt het Hof tot de slotsom dat de onder 2 bedoelde vraag bevestigend moet worden beantwoord. Het gelijk is derhalve aan de Inspecteur.
24. Beide partijen hebben ter zitting verklaard geen aanspraak te maken op vergoeding van proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
25. Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als eerder vermeld.
Waarvan is opgemaakt dit proces-verbaal.
Aldus vastgesteld op 17 april 2002 door M.W.C. Feteris, lid van voormelde Kamer, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden
op: 29 april 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
U kunt binnen vier weken na de verzenddatum van deze uitspraak dit gerechtshof schriftelijk verzoeken de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
Voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak bedraagt het griffierecht voor belanghebbende € 68,07.
Het bestuursorgaan is voor het verkrijgen van een schriftelijke uitspraak eveneens een griffierecht van € 68,07 verschuldigd.
De vervanging van een mondelinge uitspraak door een schriftelijke strekt ertoe de mondelinge uitspraak in een andere vorm vast te leggen. Het gerechtshof mag daarbij de gedane uitspraak niet aan een heroverweging onderwerpen.
Uitsluitend tegen een schriftelijke uitspraak van het gerechtshof staat beroep in cassatie open bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarvoor is eveneens een griffierecht verschuldigd. Het ter verkrijging van een schriftelijke uitspraak betaalde griffierecht wordt door de griffier van de Hoge Raad in mindering gebracht op het voor beroep in cassatie verschuldigde recht.