BELASTINGKAMER
Nr. 00/01108
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, achtste enkelvoudige Belastingkamer, op het beroep van de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid X te Y tegen de uitspraak van het hoofd van het douane district te P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur), op haar bezwaarschrift betreffende de haar zonder verhoging opgelegde naheffingsaanslag in de accijns en de omzetbelasting van 28 januari 1998, nummer A.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1. De naheffingsaanslag is opgelegd tot een bedrag aan accijns
op tabaksprodukten van fl. 32.967,= en aan omzetbelasting van
fl. 8.595,=. Na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur bij de bestreden uitspraak de naheffingsaanslag gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen deze uitspraak tijdig en op regelmatige wijze in beroep gekomen bij het Hof. De Inspecteur heeft het beroep bij vertoogschrift bestreden
1.2. De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof van 14 november 2001 te
's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord de voorzitter van belanghebbende haar te dezen rechtsgeldig vertegenwoordigende, en de Inspecteur.
Het Hof heeft in deze zaak op 28 november 2001 te 's-Hertogenbosch mondeling uitspraak gedaan. Afschriften van het proces-verbaal van die uitspraak zijn op 4 december 2001 aan partijen verzonden.
Belanghebbende heeft tijdig en op regelmatige wijze verzocht de mondelinge uitspraak te vervangen door een schriftelijke. Ter zake van dit verzoek heeft belanghebbende tijdig op 18 februari 2002 per kas een recht van € 142,50 voldaan.
Blijkens de gedingstukken en de verklaringen van partijen staat tussen hen het volgende vast.
2.1. In een als bijlage bij het beroepschrift tot de stukken behorend, op 8 december 2000 ondertekend, na brieven van de Griffier van 25 oktober 2000 en 5 december 2000 over vestigingsplaats en vertegenwoordigingsbevoegdheid, door belanghebbende aan het Hof toegezonden uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor Midden-Brabant, ingekomen ter griffie
op 14 december 2000, staat, zakelijk weergegeven, voor zover te dezen van belang het volgende.
Belanghebbende is op 13 januari 1921 opgericht en gevestigd te Y.
In en buiten rechte wordt belanghebbende als volgt vertegenwoordigd.
A. hetzij door het bestuur;
B hetzij door de voorzitter;
C. hetzij door twee andere bestuursleden
en zijn gezamenlijk bevoegd de zeven bestuursleden, waaronder:
a. als secretaris de heer B te C, in functie getreden bij belanghebbende op 25 april 1985;
b. als voorzitter de heer D te E, in functie getreden 30 mei 1991 en
c. als penningmeester de heer F te G, in functie getreden 2 februari 1995.
2.2. In een als bijlage 1 bij het vertoogschrift in kopie tot de stukken van het geding behorend, op 10 december 1997 ondertekend, proces-verbaal (hierna: het proces-verbaal) staat, zakelijk weergegeven, onder meer het volgende.
Op 13 oktober 1997 werd huiszoeking verricht op het adres H straat 1 te Y, de kantine van belanghebbende.
Bij die huiszoeking werden op die dag omstreeks 10.00 uur in de kelder van die kantine 234.600 stuks sigaretten aangetroffen en in beslaggenomen. Deze sigaretten waren niet voorzien van de voorgeschreven Nederlandse accijnszegels en waren in Nederland niet in de heffing van accijns betrokken.
2.3. De kelder van de kantine was geen accijnsgoederenplaats in de zin van artikel 5, aanhef en onderdeel c, van de Wet op accijns.
2.4. In het proces-verbaal zijn verklaringen van genoemde heer D over belanghebbende opgenomen, waarin onder meer op bladzijde 7 en bladzijde 10 het volgende staat vermeld.
"Eind mei, begin juni 1997 kwam de mij bekende heer I
(Hof: in de stukken ook wel de heer Ii genoemd) bij mij op de X en vroeg mij of ik voor enkele maanden een droge opslagplaats wist.
(...)
Eind mei, begin juni 1997 heeft hij bij de kantine van X een aantal witte dozen gebracht. Alle dozen waren dicht.
(...)
I en de chauffeur hebben de dozen gelost vanuit de bestelbus en in de kelder van de kantine gezet. Het lossen duurde ongeveer 10 minuten en de bestelbus en I zijn toen vertrokken.
(...)
Half september 1997 kwam ik erachter dat er sigaretten in de dozen zaten. Ik was toen nog aan het roken en ik kon wel Marlboro light gebruiken. Ik heb daarop een volle doos Marlboro light meegenomen.".
2.5. De berekening van de hoogte van de belasting door de Inspecteur is op zich genomen niet in geschil.
3. Het geschil, de standpunten en conclusies van partijen
3.1. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag terecht is opgelegd.
Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur daarentegen bevestigend.
3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden welke door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Zij hebben daaraan ter zitting nog het volgende, zakelijk weergegeven, toegevoegd.
Toen genoemde voorzitter de dozen openmaakte wist hij dat het om accijnsgoederen ging.
De X is thans ter ziele.
Belanghebbende wist dat het om sigaretten ging. I zat al vast bij de politie. Voor de sigaretten bij belanghebbende is aan de heer D voornoemd geen naheffingsaanslag opgelegd.
De afwikkeling van het bezwaarschrift heeft lang geduurd. Dit is echter geen reden om de naheffingsaanslag te vernietigen dan wel te verminderen.
Sinds kort bestaat het beleid dat de eigenaar afstand kan doen van de goederen. Belanghebbende kan hierop geen beroep doen. Dat beleid geldt namelijk alleen voor de toekomst.
3.3. Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de bestreden uitspraak en de naheffingsaanslag.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Uit het onder 2.1 vermelde uittreksel leidt het Hof af dat het gezamenlijk bevoegd zijn een uitzondering is op een van de hoofdregels dat de voorzitter van belanghebbende alleen bevoegd is belanghebbende te vertegenwoordigen. Voor zover de met belanghebbende handelende derde niet van deze uitzondering op de hoogte wordt gebracht mag die derde afgaan op de alleen-vertegenwoordigingsbevoegdheid van de voorzitter.
4.2. Gelet op de 2.4 weergegeven verklaring van de heer D in het proces-verbaal, aan de inhoud van welke verklaring het Hof geen reden heeft te twijfelen, moet er van worden uitgegaan dat hij in elk geval vanaf half september 1997 wist dat in de kelder van de kantine sigaretten aanwezig waren, die niet waren voorzien van de voorgeschreven accijnszegels; het moet hem dan ook duidelijk zijn geweest dat die sigaretten niet in de heffing van accijns waren betrokken.
4.3. Hetgeen onder 2.4, 4.1 en 4.2 is overwogen, tezamen en in onderling verband beschouwd, brengt met zich dat in ieder geval vanaf half september 1997 belanghebbende op grond van de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de heer D de feitelijke beschikkingsmacht had over vorenbedoelde in de kelder van de kantine opgeslagen sigaretten; van verhuur van de kelder aan derden is het Hof niet, althans onvoldoende, gebleken.
Mitsdien heeft belanghebbende die sigaretten voorhanden gehad in de zin van artikel 2f van de Wet op de accijns.
4.4. In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen te Luxemburg van 5 april 2001, C-325/99, BNB 2001/204* heeft dit Hof voor recht verklaard dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 92/12/EEG van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop, zoals gewijzigd bij richtlijn 94/74/EG van de Raad van 22 december 1994, aldus moet worden uitgelegd, dat het enkele voorhanden hebben van een accijnsproduct in de zin van artikel 3, lid 1, van die richtlijn uitslag tot verbruik is, wanneer over dat product nog geen accijns is voldaan overeenkomstig de geldende communautaire bepalingen en nationale wetgeving.
4.5. De wettelijke bepalingen inzake de accijns staan er niet aan in de weg dat ter zake van het voorhanden hebben van een en dezelfde partij accijnsgoederen aan meer dan één rechts- of natuurlijke persoon een naheffingsaanslag wordt opgelegd.
4.6. Op grond van het vorenstaande moet worden beslist in de door de Inspecteur voorgestane zin.
5. Griffierecht en proceskosten
Het beroep ongegrond bevindende, acht het Hof geen termen aanwezig om te beslissen dat de rechtspersoon als bedoeld in artikel 8:74 van de Algemene wet bestuursrecht op grond van dat artikel, tweede lid, belanghebbende het door haar gestorte griffierecht dient te vergoeden.
Nu het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is en bijzondere omstandigheden zijn gesteld noch gebleken, acht het Hof geen termen aanwezig de Inspecteur te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte proceskosten.
Het Hof verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld op 21 mei 2002 door A. Bijlsma, lid van voormelde kamer, in tegenwoordigheid van D.G. Moll van Charante, waarnemend-griffier, en op die dag in het openbaar uitgesproken.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 21 mei 2002
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van dit beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.