ECLI:NL:GHSHE:2002:AE1919

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
18 april 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
C0100553
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • B. Bod
  • H. Huijbers-Koopman
  • S. Smeenk-Van der Weijden
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake terugbetaling van een geldlening met boeterente

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door [appellante] tegen een vonnis van de rechtbank te Breda, gewezen op 13 maart 2001. [Appellante] had op basis van een geldleningsovereenkomst van 17 februari 1999 een bedrag van F 50.000,- uitgeleend aan [geïntimeerde], met de afspraak dat de terugbetaling uiterlijk op 1 september 1999 zou plaatsvinden. Bij gebreke van tijdige betaling zou [geïntimeerde] een boeterente van 1% per maand verschuldigd zijn. Na enkele deelbetalingen door [geïntimeerde] in 1999 en 2000, heeft [appellante] in hoger beroep de volledige terugbetaling van de hoofdsom en de boeterente gevorderd.

Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank ten onrechte de deelbetalingen in mindering heeft gebracht op de oorspronkelijke hoofdsom, en dat de boeterente eerder had moeten ingaan. De grieven van [appellante] zijn gegrond bevonden, wat heeft geleid tot de vernietiging van het eerdere vonnis. Het hof heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een totaalbedrag van € 21.810,49, vermeerderd met rente over een deel van de hoofdsom vanaf 8 februari 2001. Tevens is [geïntimeerde] veroordeeld in de proceskosten van zowel de eerste aanleg als het hoger beroep.

De uitspraak is gedaan door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch op 18 april 2002, waarbij de betrokken rechters de zaak hebben beoordeeld en de beslissing hebben genomen in het voordeel van [appellante].

Uitspraak

typ. BH
rolnr. C0100553/BR
ARREST VAN HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH,
vierde kamer, van 18 april 2002,
gewezen in de zaak van:
[APPELLANTE][appellante]
statutair gevestigd te[vestigingsplaats],
appellante bij exploot van dagvaarding van
8 juni 2001,
procureur: mr. E.G.M. van Ewijk,
tegen:
[GEÏNTIMEERDE] [geïntimeerde]statutair gevestigd te[vestigingsplaats],
geïntimeerde bij gemeld exploot,
niet verschenen,
op het hoger beroep tegen het door de rechtbank te Breda gewezen vonnis van 13 maart 2001 tussen appellante als eiseres en geïntimeerde als gedaagde.
1. Het geding in eerste aanleg (zaaknr. 93366/HA ZA 01-388)
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar voormeld vonnis.
2. Het geding in hoger beroep
2.1. In de appeldagvaarding heeft [appellante] drie grieven aangevoerd en geconcludeerd tot vernietiging van het vonnis waarvan beroep en, kort gezegd, tot toewijzing van haar vordering.
2.2. [geïntimeerde] is niet in rechte verschenen, waarna tegen haar verstek is verleend.
2.3. [appellante] heeft daarna de gedingstukken aan het hof overgelegd en uitspraak gevraagd.
3. De gronden van het hoger beroep
De drie grieven strekken ten betoge dat de rechtbank ten onrechte niet de gehele vordering van [appellante] heeft toegewezen.
4. De beoordeling
4.1. Het gaat in dit hoger beroep om het volgende.
1. [appellante] heeft op grond van een geldleningsovereenkomst d.d. 17 februari 1999 (prod. 1 cve) F 50.000,- uitgeleend aan [geïntimeerde].
Overeengekomen is dat aflossing uiterlijk op 1 september 1999 zou plaatsvinden door terugbetaling van een bedrag van F 55.000,-, bij gebreke waarvan [geïntimeerde] een boeterente verbeurt van 1% per maand over het niet-tijdig betaalde bedrag.
2. Op 1 september 1999 vond geen aflossing als voormeld plaats. Na aanmaning door [appellante] heeft [geïntimeerde] op 25 november 1999 een bedrag van F 10.000,- betaald en op 8 februari 2000 een bedrag van F 7.500,-.
4.2. [appellante] heeft [geïntimeerde] op 13 februari 2001 gedagvaard tot terugbetaling van de pro resto verschuldigde hoofdsom van F 40.950,-, vermeerderd met rente en buitengerechtelijke kosten.
4.3. De rechtbank heeft bij verstekvonnis d.d. 13 maart 2001 de vordering van [appellante] grotendeels toegewezen.
4.4. [appellante] heeft in de toelichting op grief I (onder punt 1.2. in de op een na laatste zin) gesteld dat de pro resto verschuldigde hoofdsom van F 40.950,- de resultante is van de hoofdsom met de opeisbare (boete)rente, verminderd met de twee voormelde deelbetalingen. [appellante] verwijst naar een brief van 8 september 2000 met een berekening, maar deze heeft het hof niet aangetroffen.
4.4.1. Uitgaande van de onweersproken stellingen van [appellante] en uitgaande van het feit dat de laatste deelbetaling plaatsvond op 8 februari 2000 is op grond van de geldleningsovereenkomst het door [geïntimeerde] aan [appellante] verschuldigde bedrag als volgt te berekenen:
de pro resto verschuldigde hoofdsom
bedraagt F 40.950,-
de overeengekomen boeterente van
1% per maand vanaf 8 febr. 2000
tot 8 febr. 2001 (= 12 mnd a 1%) + F 4.914,-
het ten tijde van de inleidende
dagvaarding d.d. 12 febr. 2001 te
incasseren bedrag beliep dus F 45.864,-
te vermeerderen met de in art. 3 van de geldleningsovereenkomst overeengekomen boeterente van 1% per maand over de restant-hoofdsom van F 40.950,- vanaf 8 februari 2001.
4.5. Grief 1 slaagt. De rechtbank heeft, gelet op art. 6: 44, lid 1 BW, de deelbetalingen ten onrechte in mindering gebracht op de oorspronkelijke hoofdsom van F 55.000,- en aldus ten onrechte de pro resto verschuldigde hoofdsom gesteld op F 37.500,-. De deelbetalingen dienen immers eerst in mindering te strekken op de reeds opeisbare rente.
4.5.1. Grief 2 slaagt. De rechtbank heeft, gelet op art. 3 jo 6 van de geldleningsovereenkomst, de overeengekomen boeterente van 1% per maand ten onrechte eerst doen ingaan op 22 november 2000.
4.5.2. Grief 3 faalt.
Terzake van buitengerechtelijke incassokosten heeft de rechtbank toegewezen het bedrag dat volgens de gebruikelijke tarieven van het "Rapport Voorwerk" toewijsbaar is, hetgeen het hof berekent op F 2.200,- (2 punten tarief III in eerste aanleg conform aanbeveling I).
[appellante] vordert F 4.709,25 (10% van het te incasseren bedrag), doch zij heeft niet gesteld dat de werkelijk gemaakte buitengerechtelijke incassokosten hoger zijn dan F 2.200,- en zulks ook niet gemotiveerd. Hetgeen [appellante] dienaangaande in de toelichting op grief 3 aanvoert is daartoe onvoldoende. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat de bedongen buitengerechtelijke incassokosten dienen te worden gematigd tot F 2.200,-.
Voorzover [appellante] subsidiair op bedoeld bedrag van F 4.709,25 aanspraak maakt op grond van art. 6: 96, lid 2, aanhef en sub c BW, stellende dat dit redelijke kosten zijn ter verkrijging van voldoening buiten rechte, heeft [appellante] ook geen feiten aangevoerd die de conclusie wettigen dat de werkelijk gemaakte kosten het bedrag van F 4.709,25 belopen en dat die kosten redelijk zijn. Ook daarvoor geldt dat hetgeen in de toelichting op grief 3 is aangevoerd onvoldoende is. Het hof ziet daarom geen grond de buitengerechtelijke kosten op het door [appellante] gevorderde bedrag vast te stellen.
4.6. Nu de grieven 1 en 2 slagen moet het beroepen vonnis worden vernietigd.
Toewijsbaar is bovenvermeld bedrag van F 45.864,- plus F 2.200,- terzake van buitengerechteljke incassokosten, totaal F 48.064,-, in Euro's 21.810,49, vermeerderd met de overeengekomen rente over F 40.950,- (€ 18.582,29) vanaf 8 februari 2001.
Hetgeen [appellante] meer wegens rente vordert, is niet toewijsbaar, nu haar berekening niet juist is.
4.6.1. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij wordt [geïntimeerde] veroordeeld in de kosten van dit hoger beroep.
5. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis d.d. 13 maart 2001;
en, opnieuw rechtdoende,
veroordeelt [geïntimeerde] aan [appellante] tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 21.810,49, vermeerderd met de overeengekomen rente van 1 % per maand over € 18.582,29 vanaf 8 februari 2001 tot aan de dag der algehele voldoening;
wijst af het meer of anders gevorderde;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg welke kosten, voorzover aan de zijde van [appellante] gevallen, tot op heden worden begroot op € 766,- (F 1.688,05);
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep welke kosten, voorzover aan de zijde van [appellante] gevallen, tot op heden worden begroot op € 676,11 (F 1.489,95) wegens verschotten en € 1.000,- wegens salaris van de procureur;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Bod, Huijbers-Koopman en Smeenk-Van der Weijden en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 18 april 2002.