parketnummer : 20.000091.01
uitspraakdatum : 3 augustus 2001
tegenspraak;
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
meervoudige kamer voor strafzaken
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 december 2000 in de strafzaak onder de parketnummers 01/089071/00 en 01/089062-97 tegen:
[verdachte],
geboren te Leiden, op 11 juni 1957,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in het Huis van Bewaring De Boschpoort te Breda.
De verdachte heeft tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het hof tot een andere bewezenverklaring komt dan de eerste rechter.
Het hof neemt hier uit het beroepen vonnis de weergave van de tenlastelegging over.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging
Voorzover aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij de tenlastegelegde feiten mede zou hebben begaan buiten Nederland, te weten in Duitsland, is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie in zijn strafvervolging kan worden ontvangen, nu uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de verdachte de Nederlandse nationaliteit bezit, de tenlastegelegde feiten door de Nederlandse strafwet als misdrijven worden beschouwd en op die feiten door de Duitse strafwet straf is gesteld.
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verweer gevoerd, -zakelijk weergegeven- inhoudende dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging op de grond dat in het voorbereidend onderzoek door de Nederlandse en Duitse politie en justitie gebruik is gemaakt van werkwijzen en (bijzondere) opsporingsmethoden cq. -bevoegdheden, die in onderlinge samenhang bezien ontoelaatbaar en onrechtmatig moeten worden geoordeeld, nu deze hetzij een wettelijke basis ontberen, hetzij bij de hantering ervan niet is voldaan aan de uitdrukkelijk voorgeschreven wettelijke vereisten. Volgens de raadsman zijn aldus doelbewust of met grote mate van veronachtzaming de rechten van zijn cliënt geschonden, zodat diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is geschonden. Voorts heeft de raadsman betoogd dat in onderhavige strafzaak de belangen van een integere strafrechtspleging zijn geschonden.
De raadsman heeft het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn vervolging nader gespecificeerd en heeft daartoe -zakelijk weergegeven- het navolgende aangevoerd.
1. De door de Duitse justitie op Duits en Nederlands grondgebied ingezette "Vertrauensperson" (hierna verder te noemen "de VP") is niet anders te kwalificeren dan als een bijzondere opsporingsmethode in de zin van het gebruik van een criminele burgerinfiltrant als bedoeld in artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering. Waar hiervoor een specifieke toestemming als door de wet vereist - zowel van de officier van justitie als van het College van Procureurs-Generaal - alsmede een schriftelijke overeenkomst terzake ontbreekt, moet de inzet van deze VP op 6 mei 2000 dan ook als onrechtmatig worden gekwalificeerd.
Het hof neemt allereerst over en verwijst uitdrukkelijk naar de samenvatting van de relevante feiten als door de rechtbank in haar vonnis van 22 december 2000 op de pagina's 5 tot en met 8 eerste alinea gegeven.
Het hof stelt verder voorop dat uitgangspunt bij de toetsing van het hiervoor door de verdediging gevoerde verweer dient te zijn het verzoek van de Duitse autoriteiten tot het verlenen van rechtshulp als geformuleerd in de brief van 11 januari 2000 van de Staatsanwaltschaft Karlsruhe aan de destijds met de uitvoering van dat rechtshulpverzoek belaste officier van justitie. Uit dit verzoek valt af te leiden dat het hierbij ging om een eenmalige inreis in Nederland van de betreffende VP teneinde de Duitse verdachte [naam 1] te vergezellen, vast te stellen wie de contactpersoon van de betreffende [naam 1] was en een ontmoeting met die contactpersoon (in het rechtshulpverzoek aangeduid als "Hintermann" en welke later [naam 2] bleek te zijn) te arrangeren. Achtergrond van deze ontmoeting vormde de mededeling van [naam 1] dat om een drugstransactie mogelijk te maken de betreffende VP naar Nederland diende te gaan om diens contactpersoon op te zoeken en hem persoonlijk te spreken omtrent details van een eventuele drugstransactie.
Naar het oordeel van het hof is een dergelijke vorm van het eenmalig actief inwinnen van informatie met betrekking tot personen, die mogelijk deel uit maken van een criminele organisatie, en het aanhoren welke criminele deals zij bereid zijn te sluiten op geen enkele wijze op een lijn te stellen met het "deelnemen aan of medewerking verlenen aan een groep van personen waarbinnen naar redelijkerwijs kan worden vermoed misdrijven worden beraamd of gepleegd" als bedoeld in artikel 126w Wetboek van Strafvordering.
Daaraan doet niet af dat de handelingen van de betreffende VP in Duitsland -naar beoordeling volgens Nederlands recht- kennelijk worden aangemerkt als handelingen van een stelselmatige informant en evenmin dat hij in Duitsland reeds eerder contact had gehad met [naam 1], nu immers bepalend voor de vraag op welke wijze de officier van justitie diende om te gaan met het betreffende rechtshulpverzoek, is hetgeen feitelijk aan opsporingshandelingen door de buitenlandse autoriteiten wordt verzocht en hoe deze opsporingshandelingen naar Nederlands recht moeten worden gekwalificeerd. Dat overigens de betreffende VP de hierbedoelde toestemming van officier van justitie als hiervoor verwoord ook zo heeft opgevat blijkt uit de interne notitie van de begeleider van de VP, [begeleider], van 11 mei 2000 (derhalve opgemaakt kort na de ontmoeting in Eindhoven) alsmede uit diens verklaring afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris op 26 oktober 2000.
Met name valt hieruit af te leiden, dat de betreffende VP geen actieve houding heeft ingenomen om te komen tot enige drugstransactie.
Onder deze omstandigheden kon de officier van justitie volstaan met het verlenen van mondelinge toestemming tot inzet van de Duitse VP op Nederlands grondgebied ter uitvoering van het rechtshulpverzoek van 11 januari 2000 afkomstig van de Duitse autoriteiten. Voorzover de vruchten van deze inzet nadien zijn ingebracht in het Nederlandse opsporingsonderzoek jegens de verdachte is bovendien blijkens het dossier volledige verantwoording afgelegd door het openbaar ministerie. De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie de hele operatie met de betreffende VP heeft willen verheimelijken en buiten de rechterlijke controle heeft willen houden is daarbij op geen enkele wijze aannemelijk geworden.
2. De raadsman van verdachte heeft voorts verweer gevoerd, inhoudende -zakelijk weergegeven- dat de door de Duitse justitie -op Duits en op Nederlands grondgebied- ingezette "Verdeckte Ermittler" (hierna te noemen VE), is te kwalificeren als een politie-infiltrant en dat er sprake is geweest van een verboden inzet van deze politie-infiltrant. De inzet van de VE is volgens de raadsman van verdachte onrechtmatig, omdat er door de officier van justitie slechts een bevel tot pseudokoop is verleend -en wel tegen [naam 2]- terwijl er sprake is geweest van de inzet van een politie-infiltrant waarvoor een schriftelijk bevel ex artikel 126w van het Wetboek van Strafvordering is vereist, alsmede de instemming van de CTC en het College van Procureurs-Generaal ingevolge artikel 140a van het Wetboek van Strafvordering. Op grove wijze zijn de belangen van cliënt geschonden doordat de officier van justitie doelbewust de waarborgen van de CTC heeft omzeild door de actie simpelweg aan te duiden als een pseudo-koop zonder infiltratie.
Het hof is van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen en overweegt daartoe het navolgende.
Ten aanzien van de inzet van de VE op Duits grondgebied
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat -voorafgaand aan het Nederlandse opsporingsonderzoek- de VE in Duitsland in opdracht en onder leiding van de Duitse autoriteiten is opgetreden. De aan het verweer van de raadsman ten grondslag liggende stelling dat in de onderhavige zaak het handelen van de VE zoals zich dat buiten Nederland heeft afgespeeld relevant is voor de wijze waarop aan het rechtshulpverzoek wordt voldaan, vindt geen steun in het recht, behoudens uitzonderingen die zich ten deze niet voordoen.
Ten aanzien van de inzet van de VE op Nederlands grondgebied
Het Hof stelt voorop dat de omstandigheid dat de inzet op Nederlands grondgebied van een zogenaamde "Verdeckte Ermittler", die in Duitsland -naar beoordeling volgens Nederlands recht- mogelijk zou kunnen worden aangemerkt als een infiltrant, er niet aan in de weg staat dat zijn feitelijk handelen op Nederlands grondgebied moet worden bezien in het licht van de aan zijn inzet ten grondslag liggende rechtshulpverzoeken en hoe dat feitelijk handelen naar Nederlands recht moet worden gekwalificeerd.
De rechtshulpverzoeken van 12 mei 2000 en 25 mei 2000, strekkende tot de inzet van een "Verdeckte Ermittler" op Nederlands grondgebied met als doel het verrichten van handelingen in het kader van de opsporing, kunnen naar het oordeel van het hof niet anders worden begrepen dan als een verzoek om toepassing van -naar Nederlands recht- pseudokoop en zijn door de "Verdeckte Ermittler" blijkens diens feitelijk handelen ook als zodanig begrepen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting is gebleken dat in casu is voldaan aan de wettelijke vereisten voor de toepassing van de bijzondere opsporingsbevoegdheid pseudokoop zoals neergelegd in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering. Terecht heeft de officier van justitie derhalve zowel op 26 mei 2000 en op 5 juni 2000 ter uitvoering van de voorgenoemde rechtshulpverzoeken als -nadat hij op 31 mei 2000 een Nederlands opsporingsonderzoek was gestart- in het kader van het Nederlands opsporingsonderzoek, op 5 juni 2000 -met inachtneming van het bepaalde in artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering- een bevel tot pseudokoop afgegeven en ook mogen afgeven tegen [naam 2].
3. Door de raadsman van verdachte is voorts aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat door de officier van justitie, naast het op 26 mei 2000 en -herhaald- op 5 juni 2000 tegen [naam 2] afgegeven bevel tot pseudokoop ex artikel 126i van het Wetboek van Strafvordering, tevens een bevel tot pseudokoop tegen zijn cliënt [verdachte] had moeten worden afgegeven, nadat op 26 mei 2000 duidelijk was geworden dat zijn cliënt partner was van [naam 2] en als diens medeverdachte diende te worden aangemerkt. Nu het openbaar ministerie een pseudokoop met cliënt heeft gesloten zonder een daartoe uitdrukkelijk strekkend bevel ex artikel 126i Sv, heeft het diens belangen bewust geschonden en moet de pseudokoop onrechtmatig worden geoordeeld.
Het hof is van oordeel dat het verweer dient te worden verworpen en overweegt dienaangaande het navolgende.
Uit de processtukken, met name het proces-verbaal van bevindingen "relaterende de begeleiding van een Duitse en Nederlandse politie-infiltrant op Nederlands grondgebied", zoals ondertekend door A 1512 zijnde de Verdeckte Ermittler, valt af te leiden dat het de bedoeling was dat [naam 2] de bewuste verdovende middelen zou verkopen aan de Verdeckte Ermittler en dat de bewuste verdovende middelen door verdachte [verdachte] ten behoeve van deze verkoop aan [naam 2] zouden worden geleverd. In het licht van deze omstandigheid behoefde er door de officier van justitie geen bevel tot pseudokoop, gericht op de verkoop van de verdovende middelen door verdachte [verdachte] aan de Verdeckte Ermittler voornoemd, te worden gegeven. Dat verdachte [verdachte] zich wellicht feitelijk op 7 juni 2000 heeft gepresenteerd als de mede-verkoper van de onderhavige verdovende middelen doet aan het vorenstaande niet af, nu die laatste omstandigheid noch vóór de afgifte van de bevelen noch vóór 7 juni 2000 bekend dan wel redelijkerwijs te verwachten was.
4. De raadsman van verdachte heeft voorts betoogd -zakelijk weergegeven- dat het opsporingsteam niet de grootste zorgvuldigheid heeft betracht bij de verslaglegging in het onderhavige onderzoek.
De raadsman heeft daartoe aangevoerd -zakelijk weergegeven- dat het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 29 mei 2000 betreffende de inzet op 26 mei 2000 van de Verdeckte Ermittler, de Duitse opsporingsambtenaar A 1512, zich tweemaal in het dossier bevindt. Daarbij valt volgens de raadsman op dat het ene proces-verbaal wel is ondertekend door de opsporingsambtenaar A 1512 en het andere niet, terwijl de beide processen-verbaal voorts inhoudelijk zeer duidelijk van elkaar verschillen. Bovendien valt uit de in het proces-verbaal opgenomen passage, voorzover inhoudende "...Vervolgens vond er een tweede oriënterend gesprek plaats tussen verbalisant Mols, tactisch leider Valkenburg en [Duitse naam] op 5 juni 2000", af te leiden dat het betreffende proces-verbaal niet op 29 mei 2000 is opgetekend, doch pas later.
Het hof is, anders dan de raadsman betoogt, van oordeel dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van het proces-verbaal van politie, in de wettelijke vorm opgemaakt door verbalisanten Mols en Bressers en gedateerd 29 mei 2000. Het hof is -met de eerste rechter- van oordeel dat er in casu sprake is geweest van verbeteringen cq. aanvullingen in het kennelijk reeds in concept gereed zijnde proces-verbaal van bevindingen dat zich bevindt in de zogenaamde "g.v.o.-stukken", waarna door verbalisanten abusievelijk de sluitingsdatum van het definitieve proces-verbaal, zoals opgenomen in het eindproces-verbaal (pagina's 253 e.v.) en mede in die definitieve vorm getekend door de VE A 1512, niet is aangepast. Het hof stelt voorts vast dat op generlei wijze is getracht aanpassingen cq. verbeteringen van kennelijke schrijffouten in het bewuste proces-verbaal van bevindingen te verhullen, nu de beide processen-verbaal door de politie zijn toegevoegd aan en deel uitmaken van het dossier in de onderhavige strafzaak. Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
5. Door de verdediging is naar voren gebracht dat onder regie van het openbaar ministerie een overduidelijke uitlokking is toegestaan waarbij verdachten gebracht werden tot andere strafbare feiten dan waarop hun opzet gericht was. Verdachte wenste de door hem en zijn mededaders afgeleverde verdovende middelen uitsluitend in Nederland af te leveren. Door de ingezette politieambtenaar A 1512 die stond op een aflevering in Duitsland zijn verdachte en zijn mededaders aldus de raadsman gebracht tot een ander strafbaar feit gebracht dan waarop hun opzet gericht was.
Het hof overweegt met betrekking tot dit onderdeel van de door de raadsman naar voren gebrachte verweren het navolgende.
Uit het gestelde op blz. 30 en 31 van het pleidooi van de raadsman van verdachte [verdachte] komt naar voren dat de raadsman kennelijk van oordeel is dat onder het "buiten het grondgebied van Nederland brengen" uitsluitend dient te worden verstaan het daadwerkelijk buiten Nederland brengen van verdovende middelen. De raadsman miskent hiermede het feit dat in de Opiumwet een nadere (andere) omschrijving van het begrip "buiten Nederland brengen" is gegeven. Met name valt ook het met bestemming naar het buitenland vervoeren, ten vervoer aannemen of ten vervoer aanbieden onder het begrip buiten het grondgebied van Nederland brengen zoals bedoeld in de Opiumwet.
Uit het verhandelde ter terechtzitting komt naar voren dat verdachte wist althans redelijkerwijs behoorde te weten dat de te leveren verdovende middelen bestemd waren voor het buitenland en met name voor Duitsland. Niet alleen immers waren er door (mede)verdachte [naam 2] in Duitsland met Duits sprekende potentiële kopers onderhandelingen gevoerd over afleveringen die in het buitenland dienden plaats te vinden, maar bovendien is door de pseudokoper
A 1512 tijdens de gesprekken in Eindhoven aan verdachte [verdachte] (nogmaals) medegedeeld dat met een mededader afgesproken was dat de goederen in Duitsland afgeleverd dienden te worden.
Verdachte [verdachte] had tegen het feit dat de verdovende middelen voor het buitenland bestemd waren geen enkel bezwaar. Hij wilde de goederen echter niet daadwerkelijk naar het buitenland vervoeren. Hij wilde de goederen uitsluitend in Nederland aanbieden waarna verder vervoer naar het buitenland door de kopers zelf diende te geschieden aan welke wens gelet op het verhandelde ter terechtzitting vooral "risico beperking" ten grondslag lag. Ten aanzien van vervoer van de verdovende middelen naar de plaats van aflevering in Nederland en het daadwerkelijk (in Nederland) afleveren wist verdachte [verdachte] naar het oordeel van het hof, althans diende hij redelijkerwijs te weten dat het een en ander geschiedde ten verdere vervoer met als bestemming Duitsland.
Zowel de hiervoor omschreven handelingen waar de wil van verdachte [verdachte] en zijn mededaders daadwerkelijk op was gericht als het daadwerkelijk vervoeren naar het buitenland levert op het "buiten het grondgebied van Nederland brengen" van verdovende middelen zoals bedoeld in de Opiumwet.
Onder deze omstandigheden kan niet met vrucht gesteld worden dat verdachte en zijn mededaders tot een ander strafbaar feit gebracht zijn dan waarop hun wil gericht was.
Het verweer op dit punt van de raadsman van verdachte dient dan ook verworpen te worden.
6. Door de raadsman van verdachte is voorts naar voren gebracht dat gebruik is gemaakt van het verboden opsporingsmiddel "doorlating" en dat meinedige processen-verbaal zijn opgemaakt om dit te verdoezelen.
Het hof overweegt met betrekking tot dit onderdeel van de door de raadsman naar voren gebrachte verweren het navolgende.
Uit het gestelde op de blz. 32 en volgende van het pleidooi van de raadsman komt naar voren dat, naar het oordeel van de raadsman, er ten deze geen sprake kan zijn van een uitgestelde inbeslagname als bedoeld in artikel 126 ff van het Wetboek van Strafvordering omdat niet (volledig) is voldaan aan de voorwaarde dat de voorwerpen gedurende de uitgestelde inbeslagname niet uit het oog verloren mogen worden. Voorts komt uit het verweer naar voren dat de raadsman van oordeel is dat wanneer bij een uitgestelde inbeslagneming als hiervoor bedoeld niet (geheel) voldaan wordt aan de voorwaarde dat de goederen niet uit het oog worden verloren onder alle omstandigheden in strijd wordt gehandeld met het gestelde in bedoeld artikel, ook wanneer de desbetreffende autoriteiten vooraf en gedurende de "gecontroleerde aflevering" wel degelijk het oogmerk hebben gehad het een en ander binnen de wettelijke kaders te doen geschieden. Daarnaast is de raadsman kennelijk van oordeel dat -in het geval dat aan gemelde voorwaarde niet of niet volledig wordt voldaan- er -eveneens onder alle omstandigheden- sprake is van "doorlating" ook in het geval dat op het latere later tijdstip wel degelijk alsnog tot inbeslagname wordt overgegaan en dat bij deze "doorlating" voldaan dient te worden aan alle op "doorlating" van toepassing zijnde regels.
Niet alleen vinden naar het oordeel van het hof de juridische stellingen van de raadsman geen steun in het recht, met name niet omdat naar het oordeel van het hof bij de beoordeling zoals door de raadsman bedoeld de specifieke omstandigheden van het geval wel degelijk een rol dienen te spelen, maar bovendien mist het verweer van de raadsman feitelijke grondslag.
Een nadere bespreking van de juridische stellingen van de raadsman kan derhalve achterwege blijven.
Uit het verhandelde ter terechtzitting komt immers met betrekking tot de levering en de uitgestelde inbeslagname het navolgende naar voren:
a. Blijkens onder meer het Duitse rechtshulpverzoek van 25 mei 2000, waarin gesproken wordt van een "kontrollierten Übergabe" bestond het oogmerk om in Duitsland tot inbeslagname over te gaan;
b. Tussen de pseudokoper A 1512 en de leverancier(s) van de verdovende middelen is besproken c.q. afgesproken dat de te leveren tabletten voorzien zouden zijn van een hoefijzer-afdruk;
c. Door verdachte [verdachte] is op 26 mei 2000 in een gesprek met de opsporingsambtenaar A 1512 aangegeven dat hij de tabletten in voorraad had en dat het ging om gestempelde tabletten;
d. Volgens (mede)verdachte [naam 2] zou het transport van de verdovende naar Duitsland middelen op 7 juni 2000 plaats vinden in een Chrysler Voyager, gekentekend [AA-00-BB];
e. Op 7 juni 2000 is deze Chrysler voortdurend geobserveerd;
f. Gezien is dat op 7 juni 2000 om 14.40 uur op een parkeerplaats te Sevenum vanuit een Subaru Impreza een sporttas werd overgeladen in voormelde Chrysler en dat de bestuurder van de Chrysler vanaf de parkeerplaats is weggereden in de richting Venlo en dat de Chrysler om 15.01 uur de Nederlands - Duitse grens passeerde, alwaar de observatie werd overgedragen aan een observatieteam van de Duitse politie. Later die dag werd in Krefeld, Duitsland, de bestuurder van de Chrysler aangehouden en werd in de Chrysler aangetroffen een sporttas met daarin een hoeveelheid van 30 kilogram XTC-tabletten, voorzien van het logo "Hoefijzer".
De raadsman van verdachte heeft naar voren gebracht dat de mededeling van de politie inhoudend dat de Chrysler onder voortdurende observatie heeft gestaan onjuist is en dat een of meer van de processen-verbaal waarin deze observaties zijn gerelateerd opzettelijk meinedig is/zijn opgemaakt.
De raadsman heeft deze stelling onderbouwd door aan te geven dat in verschillende processen-verbaal telkens een andere kleurstelling van de vervoerde sporttas is aangegeven zodat er geen andere mogelijkheid bestaat dan dat onderweg, buiten het zicht van de politie van tas verwisseld is. Dit buiten het zicht van de politie verwisselen van tas heeft alleen plaats kunnen vinden, aldus de raadsman, wanneer, anders dan door de politie wordt gesteld, geen voortdurende observatie heeft plaatsgevonden.
Naar het oordeel van het hof is deze stelling onvoldoende onderbouwd en ook anderszins niet aannemelijk geworden. Hierbij wordt opgemerkt dat nu er sprake is geweest van een vervoer van XTC naar de overeengekomen plaats, van de overeengekomen hoeveelheid en met de overeengekomen opdruk, eerder een vergissing van de observanten in de kleurstelling van de tas in de rede ligt dan een opzettelijk verzwijgen van het feit dat genoemde Chrysler niet voortdurend onder controle is geweest. Wat daar ook van zij, het hof heeft uit de verschillende bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat met de Chrysler de overeengekomen partij XTC is vervoerd en buiten het grondgebied van Nederland is gebracht. Het hof acht hierop gelet een nader onderzoek naar de kleurstellingen van de sporttas, de intensiteit van de verschillende daarop voorkomende kleuren en de mogelijkheden om vanaf verschillende afstanden (observatiepunten) deze kleurstellingen op een juiste wijze te onderscheiden, overbodig.
Gelet op het vorenstaande is volledig gehandeld overeenkomstig het bepaalde in artikel 126ff, lid 1 van het Wetboek van Strafvordering en dient derhalve het verweer verworpen te worden.
Wellicht ten overvloede overweegt het hof tot slot dat de door de raadsman naar voren gebrachte weren, zoals overwogen niet alleen ieder voor zich verworpen dienen te worden, doch ook in onderling verband en samenhang gezien niet tot een niet-ontvankelijkheid kunnen leiden.
Uit het onderzoek ter terechtzitting zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken of aannemelijk geworden welke aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in zijn strafvervolging in de weg staan. Het openbaar ministerie kan derhalve in zijn strafvervolging van de verdachte worden ontvangen.
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:
op 7 juni 2000 te Eindhoven tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk heeft verkocht en te Eindhoven en/of elders in Nederland en/of Duitsland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk buiten het grondgebied van Nederland heeft gebracht en heeft vervoerd en afgeleverd, ongeveer 30 kilo van een materiaal bevattende MDMA, zijnde een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Het hof acht niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen staan vermeld in de aanvulling als bedoeld in de artikelen 365a en 365b van het Wetboek van Strafvordering; deze aanvulling is aan dit arrest gehecht.
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit waarop het, blijkens zijn inhoud, betrekking heeft.
Voorzover door de raadsman van verdachte is betoogd dat één of meer van de bewijsmiddelen gelet op de gebezigde opsporingsmethoden als onrechtmatig verkregen dienen te worden uitgesloten van het bewijs, verwijst het hof naar hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, vierde lid, van de Opiumwet en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld;
Het bewezen verklaarde is telkens als misdrijf voorzien bij artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet en strafbaar gesteld bij artikel 10, derde lid, van de Opiumwet en artikel 47, eerste lid, aanhef en onder 1° van het Wetboek van Strafrecht.
Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit.
De verdachte is derhalve strafbaar.
De redengeving van de op te leggen straf of maatregel
De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden. De verdachte is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte in hoger beroep te veroordelen tot vijf jaren gevangenisstraf.
De advocaat-generaal heeft bovendien de tenuitvoerlegging gevorderd van de bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 11 februari 1999, in de zaak met parketnummer 01/089062-97 aan de verdachte opgelegde doch voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de tijd van één jaar.
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder in overweging genomen:
- de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd;
- de omstandigheid dat de verdachte reeds eerder terzake een soortgelijk strafbaar feit is veroordeeld en de onderhavige strafbare feiten heeft gepleegd tijdens de proeftijd van die eerdere veroordeling;
- de omstandigheid dat hard drugs als de onderhavige, eenmaal in handen van gebruikers, grote gevaren voor de gezondheid van die gebruikers opleveren;
- de grote mate van professionaliteit en bedrijfsmatigheid in het strafbaar handelen van de verdachte en zijn mededader, welke onder andere is gebleken uit de voorzorgsmaatregelen die voorafgaand aan het plegen van de onderhavige feiten zijn getroffen door eerst een aantal schijnleveranties te doen plaatsvinden in Duitsland, alsmede uit de omstandigheid dat het een grote hoeveelheid XTC-pillen -bestemd voor het buitenland- betreft en de verdachte zich kennelijk bereid en in staat heeft verklaard om op korte termijn en ook in de toekomst grote hoeveelheden verdovende middelen, waaronder ook cocaïne, te leveren;
- de omstandigheid dat de verdachte puur uit winstbejag heeft gehandeld.
Naar het oordeel van het hof kan gezien het vorenstaande niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin onvoldoende tot uitdrukking komt de ernst van het bewezen verklaarde.
De vordering tot tenuitvoerlegging
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de beslissing welke de eerste rechter heeft genomen op de vordering van de officier van justitie tot tenuitvoerlegging alsnog van één jaar gevangenisstraf, aan de verdachte opgelegd bij onherroepelijk geworden vonnis van de meervoudige strafkamer van de arrondissementsrechtbank te
's-Hertogenbosch d.d. 11 februari 1999 onder parketnummer
01/089062-97. De vordering voldoet aan de bij de wet gestelde eisen.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat de verdachte door hetgeen thans bewezen en strafbaar is verklaard zich voor het einde van de vastgestelde proeftijd opnieuw heeft schuldig gemaakt aan een strafbaar feit en aldus de algemene voorwaarde heeft overtreden.
Bijzondere omstandigheden die aan de gevorderde tenuitvoerlegging in de weg zouden staan zijn niet aanwezig. Het hof zal dan ook de gevorderde tenuitvoerlegging gelasten.
Verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis
De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis bij einduitspraak van het hof.
Het hof acht geen termen aanwezig om voormeld verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis in te willigen, aangezien het hof na onderzoek is gebleken dat de verdenking, bezwaren en gronden die tot het laatstelijk verleende bevel tot verlenging van de gevangenhouding van verdachte hebben geleid, ook thans nog bestaan.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen: 10, 14g, 14h, 14i, 14j, 27, 47 en 56 van het Wetboek van Strafrecht en 1, 2 en 10 van de Opiumwet.
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
De voortgezette handeling van:
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A, van de Opiumwet gegeven verbod";
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B, van de Opiumwet gegeven verbod".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de tijd van
zes jaren.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf daarop geheel in mindering zal worden gebracht.
Gelast de tenuitvoerlegging alsnog van de bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch d.d. 11 februari 1999, in de zaak met parketnummer 01/089062-97 aan de veroordeelde opgelegde doch voorwaardelijk niet tenuitvoergelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de tijd van één jaar.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Dit arrest is gewezen door Mr. Aarts, als voorzitter
Mrs. Van Nierop en Ficq, als raadsheren
in tegenwoordigheid van mr. Schotanus, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 3 augustus 2001.
U I T D R A A I G E G E V E N S 1e A A N L E G
[verdachte],
geboren te Leiden, op 11 juni 1957,
wonende te [adres],
thans preventief gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting De Boschpoort te Breda
Is bij vonnis van de arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch van 22 december 2000 ter zake van:
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid onder A gegeven verbod";
en
"Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2, eerste lid onder B gegeven verbod",
veroordeeld tot:
een gevangenisstraf voor de duur van vier jaar en zes maanden met aftrek van tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, met ten aanzien van parketnummer 01/089062/97 (TUL), bevel tot tenuitvoerlegging van de de voorwaardelijk opgelegde straf, te weten een gevangenisstraf voor de duur van een jaar, met aftrek van tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht,
met vrijspraak van hetgeen meer of anders is tenlastegelegd dan bewezen is verklaard;