ECLI:NL:GHSHE:2001:AE4150

Gerechtshof 's-Hertogenbosch

Datum uitspraak
24 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/00570
Instantie
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen met betrekking tot alleenstaande-ouderaftrek

In deze zaak gaat het om een beroep van mevrouw X tegen de uitspraak van de Inspecteur inzake de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1992. De Inspecteur had mevrouw X ingedeeld in tariefgroep 2, terwijl zij aanspraak maakte op indeling in tariefgroep 4, inclusief de alleenstaande-ouderaftrek. De belanghebbende, geboren in 1959, woonde met haar dochter bij haar ouders en voerde een gezamenlijke huishouding met hen en de heer C, die ook op hetzelfde adres woonde. De Inspecteur handhaafde zijn eerdere beslissing, ondanks het bezwaar van mevrouw X, die stelde dat zij recht had op de belastingvrije som van tariefgroep 4. De zaak heeft een lange voorgeschiedenis, waarbij eerdere uitspraken van het Gerechtshof te Arnhem en de Hoge Raad betrokken zijn geweest. Het Hof te 's-Hertogenbosch heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, inclusief getuigenverklaringen en overgelegde stukken. Het Hof concludeert dat mevrouw X niet voldoet aan de voorwaarden voor de alleenstaande-ouderaftrek, omdat zij gedurende het jaar 1992 een gezamenlijke huishouding voerde met C, wat haar recht op de aftrek uitsluit. Het beroep op détournement de pouvoir en schending van diverse beginselen door de Inspecteur werd door het Hof afgewezen. De uitspraak van de Inspecteur werd bevestigd, en het Hof oordeelde dat er geen termen aanwezig waren voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

BELASTINGKAMER
Nr. 98/00570
HET GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
UITSPRAAK
Uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, tweede meervoudige Belastingkamer, op het beroep van mevrouw X, wonende te Y, tegen de uitspraak van het Hoofd van de eenheid Particulieren P van de rijksbelastingdienst (hierna: de Inspecteur) betreffende na te melden aanslag.
1. Ontstaan en loop van het geding
Aan belanghebbende is voor het jaar 1992 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van fl. 49.952,=, met toepassing van de voor dat jaar bij tariefgroep 2 behorende belastingvrije som van fl. 5.225,=.
Deze aanslag is, na tijdig daartegen door belanghebbende gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur van 29 mei 1995 gehandhaafd. Belanghebbende is van die uitspraak in beroep gekomen bij het Gerechtshof te Arnhem, welk Gerechtshof die uitspraak bij zijn uitspraak van 21 januari 1997 heeft bevestigd. Op het door belanghebbende tegen die uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem ingestelde beroep in cassatie heeft de Hoge Raad die uitspraak bij arrest van 11 maart 1998, nr. 33.089, vernietigd, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak in meervoudige kamer met inachtneming van dat arrest.
Belanghebbende heeft een memorie na cassatie ingediend, welke op 21 juli 1998 bij het Hof is binnengekomen. De Inspecteur heeft vervolgens eveneens een memorie na cassatie ingediend, voorzien van één bijlage.
De mondelinge behandeling van de zaak heeft met gesloten deuren plaatsgevonden ter zitting van het Hof op 9 november 1999 te 's-Hertogenbosch. Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van haar vader de heer A, als haar gemachtigde alsmede de Inspecteur. Belanghebbende heeft te dezer zitting met toestemming van de Inspecteur kopieën van diverse nota's en giroafrekeningen overgelegd. Voorts is te dezer zitting de heer A voornoemd als getuige gehoord. Het van zijn beëdiging en van de door hem als zodanig afgelegde verklaring opgemaakte proces-verbaal, behoort tot de stukken van het geding.
2. Vaststaande feiten
Blijkens de stukken van het geding en de verklaringen van partijen ter zitting staat tussen partijen het volgende vast:
2.1. Belanghebbende, geboren in 1959 en ongehuwd, is in dienstbetrekking werkzaam bij de gemeente B. Zij heeft een op 23 december 1978 geboren dochter. De biologische vader van deze dochter is de in 1950 geboren heer C (hierna: C).
2.2. Ook gedurende de jaren 1990, 1991 en 1992 waren belanghebbende en haar dochter woonachtig ten huize van belanghebbendes ouders, D straat 1 te Y. Ter zake van de door haar en haar dochter genoten huisvesting en voeding betaalde belanghebbende aan haar ouders een bedrag van fl. 550,= per maand.
2.3. Nadat C, die de X nationaliteit heeft, in 1986 naar Turkije was teruggekeerd, heeft deze zich in april 1991 wederom metterwoon in Nederland gevestigd. Hoewel hij tot 1 februari 1992 woonachtig was bij een neef van hem op het adres E straat 1 te Y, heeft hij zich per 3 mei 1991 in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens laten inschrijven op het onder 2.2 vermelde adres D straat 1 te Y.
2.4. Sedert 1 februari 1992 is ook C woonachtig op het adres D straat 1 te Y. Ter zake van de aldaar door hem genoten huisvesting en voeding betaalde hij in het onderhavige jaar (1992) aan belanghebbendes ouders een bedrag van fl. 450,= per maand. C genoot in het jaar 1992 een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet ten bedrage van bruto fl. 30.045,=.
2.5. Blijkens de door haar ter zitting overgelegde nota's heeft belanghebbende, nadat zij aanvankelijk op 11 januari 1992 naast een ledikant met bijbehorende spiraal en matras van 90 x 200 cm, een ledikant van 160 x 200 cm, met twee bijbehorende spiralen en matrassen van elk 80 x 200 cm, had gekocht, deze koop op 18 januari 1992 in die zin gewijzigd dat zij in plaats van het laatstbedoelde ledikant, met bijbehorende spiralen en matrassen, een ledikant van 140 x 200 cm, met één spiraal en één matras van elk eveneens 140 x 200 cm, heeft gekocht.
Voorts heeft zij blijkens deze nota's in 1994 een stoel gekocht, in 1996 een klokradio, in 1997 een broodrooster en een stofzuiger en in 1998 een kleurentelevisietoestel.
2.6. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1990 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de belastingvrije som welke behoort bij tariefgroep 5. Nadat de Inspecteur haar bij brief van 4 maart 1992 onder meer had medegedeeld dat hij voornemens was haar in afwijking van deze aangifte in te delen in tariefgroep 2, heeft belanghebbende de Inspecteur bij brief van 22 maart 1992, voor zover te dezen van belang, het volgende geschreven:
"Wat betreft de indeling in groep 5 deel ik U mede dat ik geheel voldoe aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Reeds een aantal jaren geleden heb ik de afdeling loonbelasting alle gegevens verstrekt die nodig zijn voor een juiste beoordeling.
Zover ik telefonisch begrepen heb gaat het U om de vraag of ik een zelfstandig huishouden voer. Reeds vanaf de geboorte van mijn dochter ben ik een werkende moeder die zelfstandige woonruimte heeft - op niet commerciële basis - bij mijn ouders, noodgedwongen. Ik betaalde daarvoor als aandeel in de kosten
( 550,- per maand tot eind vorig jaar. Nadat mijn levenspartner bij mij is ingetrokken en samenwoont bedraagt dit ( 1000,- permaand.
Het inkomen van mij en mijn partner beheren wij geheel zelf, er is geen sprake van een gemeenschappelijk huishouden met mijn ouders.
Het zijn twee gezinnen die door bijzondere omstandigheden in één huis verblijben, ieder met zelfstandige woonruimte. Eén van deze bijzondere omstandigheden is dat mijn partner de X nationaliteit heeft, geen (goed) Nederlands spreekt en geen (vast) werk heeft.
Zelfstandig wonen is met het oog op mijn dochter daarom niet mogelijk/verantwoord., zolang ik zelf de kost verdienen moet met werken buitenshuis.
Ik verzoek U op grond van het bovenstaande de indeling in tariefgroep 5 te handhaven.".
Bij het vaststellen van belanghebbendes aanslag in de inkomsten-belasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 1990 heeft de Inspecteur belanghebbende ingedeeld in tariefgroep 5.
2.7. In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over het jaar 1991 heeft belanghebbende aanspraak gemaakt op de belastingvrije som welke behoort bij tariefgroep 4. Nadat hij belanghebbende bij het vaststellen van haar aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor dat jaar had ingedeeld in tariefgroep 2 en het daartegen door belanghebbende gemaakte bezwaar had afgewezen, heeft de Inspecteur zich, nadat belanghebbende tegen die afwijzing beroep had ingesteld bij het Gerechtshof te Arnhem, ter zitting van dat Hof van 14 oktober 1994, naar luid van het proces-verbaal van de desbetreffende mondelinge uitspraak, "alsnog bereid verklaard, tariefgroep 4 toe te passen, omdat aan belanghebbende voor 1990 de alleenstaande-ouderaftrek bewust is toegekend al woonde zij in dat jaar met haar dochter bij haar ouders in en die situatie in 1991 niet is veranderd". Volgens die uitspraak heeft belanghebbende op die zitting onder meer het volgende doen stellen:
"Het huis van haar ouders is een twee-onder-één-kapwoning, heeft onder meer een Z-vormige woonkamer die mede door haar gebruikt wordt, een keuken, waarin ook zij wel maaltijden bereidt, drie slaapkamers, waarvan er één als zit-/slaapkamer door haarzelf, één door haar dochter en één door haar ouders samen wordt gebruikt, alsmede een zolder met kamer. De maaltijden worden veelal door de betrokkenen gezamenlijk genuttigd.".
2.8. De Inspecteur heeft belanghebbendes aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1994 en 1997 zonder meer gevolgd. Dientengevolge heeft hij belanghebbende voor die jaren ingedeeld in tariefgroep 4.
2.9. Belanghebbendes vader heeft ter zitting als getuige onder ede de volgende verklaring afgelegd:
"Ik verklaar onder ede dat alle van mij en mijn dochter afkomstige stukken de waarheid bevatten en exact de werkelijkheid weergeven zoals die in de onderhavige jaren was. De brief van 22 maart 1992 is een lekenvoorstelling die niet de volledige situatie beschrijft zoals die in de latere stukken is verduidelijkt en gecompleteerd. Deze brief was in het geheel niet gericht op fiscaal-juridische overwegingen en uitgangspunten. Deze brief moet eigenlijk vergeten worden als niet ter zake doende.
Op de vraag van de Inspecteur of datgene wat in het proces-verbaal van de zitting van het Gerechtshof te Arnhem van 14 oktober 1994 is vermeld met betrekking tot het veelal door de betrokkenen gezamenlijk nuttigen van de maaltijden, juist is, antwoord ik dat de juistheid van deze verklaring van mijn dochter in de stukken reeds uitgebreid is bestreden en vervangen is door een exacte en volledige beschrijving van de werkelijke gang van zaken.".
2.10. Belanghebbende heeft ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat met het afleggen van de onder 2.9 weergegeven getuigenverklaring van haar vader en het overleggen van de onder 1 bedoelde kopieën van nota's en giroafrekeningen, geheel is voldaan aan alle door haar in de van haar afkomstige stukken gedane aanbiedingen van (getuigen)-bewijs.
2.11. De Inspecteur heeft belanghebbende bij het vaststellen van haar aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het onderhavige jaar (1992) in afwijking van haar aangifte ingedeeld in tariefgroep 2. Bij de bestreden uitspraak heeft hij deze indeling gehandhaafd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1. Het geschil betreft de volgende vragen:
I. Heeft belanghebbende voor het onderhavige jaar (1992) recht op de in artikel 55, lid 5, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (tekst 1992; hierna: de Wet) geregelde alleenstaande-ouderaftrek, zodat zij dient te worden ingedeeld in de in artikel 54, onderdeel d, van de Wet genoemde tariefgroep 4?
II. Voor het geval de onder I vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord, betreft het geschil voorts de vraag of de Inspecteur zich te dezen heeft schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir, respectievelijk aan schending van het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel.
Belanghebbende is van oordeel dat de onder I en II vermelde vragen alle bevestigend dienen te worden beantwoord. De Inspecteur is met betrekking tot al deze vragen de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2. Partijen doen hun vorenvermelde standpunten steunen op de gronden welke zij daartoe hebben aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, waaronder voor wat belanghebbende betreft de door haar ter zitting van het Gerechtshof te Arnhem voorgedragen en overgelegde pleitnota, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Ter zitting hebben zij hieraan, zakelijk weergegeven, nog het volgende toegevoegd:
Belanghebbende
Tot op heden is geen wijziging opgetreden in de met ingang van 1 februari 1992 ontstane situatie; belanghebbende, haar ouders, haar dochter en C zijn allen nog steeds woonachtig op het adres D straat 1 te Y.
De door de Inspecteur overgelegde cijfers van het Nibud zijn niet zonder meer van toepassing nu in deze cijfers ook de kosten van versnaperingen zijn begrepen en belanghebbende zelf de versnaperingen voor haar en haar dochter koopt.
De berekening op pagina 5, bovenaan, van belanghebbendes memorie na cassatie dient nog te worden aangepast aan de omstandigheid dat de WOZ-waarde van de woning van belanghebbendes ouders van
fl. 204.000,= is verlaagd tot fl. 142.000,=.
Belanghebbende heeft geen eigen koelkast, zij gebruikt de koelkast van haar ouders.
C maakt uit eigen voorraad zijn ontbijt gereed; het avondeten wordt bereid door belanghebbendes ouders en iedereen, dus ook C, maakt dan zijn eigen eten warm. De keuken en de douche worden door iedereen gebruikt.
De Inspecteur
Gedeeltelijk in afwijking van de van de Inspecteur afkomstige stukken wordt primair gesteld dat belanghebbende en haar dochter gedurende het onderhavige jaar een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd met belanghebbendes ouders. Subsidiair wordt gesteld dat belanghebbende en haar dochter sedert 1 februari 1992 een gezamenlijke huishouding voeren met belanghebbendes ouders èn C. Meer subsidiair wordt gesteld dat belanghebbende en haar dochter sedert evengenoemde datum een gezamenlijke huishouding voeren met C.
Op pagina 2, bovenste twee regels, van de memorie na cassatie van de Inspecteur moet "in haar brieven van 22 maart 1993 en 4 februari 1994" worden vervangen door: in haar brief van 22 maart 1992.
3.3. Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot vermindering van de aanslag in dier voege dat rekening wordt gehouden met de bij tariefgroep 4 behorende belastingvrije som van (fl. 5.225,= basisaftrek plus fl. 4.180,= alleenstaande-ouderaftrek is) fl. 9.405,=. De Inspecteur concludeert daarentegen tot bevestiging van de bestreden uitspraak.
4. Beoordeling van het geschil
4.1. Het geschil betreft in de eerste plaats de vraag of belanghebbende voor het onderhavige jaar (1992) recht heeft op de in artikel 55, lid 5, van de Wet geregelde alleenstaande-ouderaftrek en daarmede op indeling in tariefgroep 4.
4.2. Deze vraag spitst zich toe op de vraag of belanghebbende in dit jaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van dit jaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt.
4.3. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt met zich dat belanghebbende, die immers in aanmerking wenst te komen voor een toeslag op de basisaftrek, de feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken op grond waarvan kan worden geoordeeld dat zij inderdaad op deze toeslag (de alleenstaande-ouderaftrek) recht heeft.
4.4. Staande voor de keuze tussen
- enerzijds de door belanghebbende in haar onder 2.6 ten dele weergegeven brief aan de Inspecteur van 22 maart 1992 gegeven beschrijving van de met ingang van 1 februari 1992 op het adres D straat 1 te Y bestaande situatie en de door haar ter zitting van het Gerechtshof te Arnhem op 14 oktober 1994 betrokken stelling dat die situatie mede inhoudt dat de maaltijden door de betrokkenen veelal gezamenlijk worden genuttigd, en
- anderzijds het door belanghebbende in haar latere brieven aan de Inspecteur en in de van haar afkomstige processtukken ingenomen standpunt dat sedert evenvermelde datum op dat adres sprake is van drie van elkaar te onderscheiden, zelfstandige huishoudingen, te weten de door haar ouders met elkaar gevoerde huishouding, de door belanghebbende en haar dochter met elkaar gevoerde huishouding en de door C voor zich alleen gevoerde huishouding, en waarin wordt gesteld dat de positie van C ten huize van haar ouders die is van een uit humanitaire overwegingen opgenomen, op de zolderkamer verblijvende kostganger/pensiongast met huiselijk verkeer (pagina 4, punt 9, zesde streepje, van belanghebbendes als bijlage 4 bij het beroepschrift in kopie tot de stukken behorende brief aan de Inspecteur van 4 februari 1994, en pagina 15, punt 47.5, van belanghebbendes als bijlage 6 bij het beroepschrift in kopie tot de stukken behorende brief aan de Inspecteur van 7 februari 1995),
kent het Hof de meeste waarde toe aan de door belanghebbende in haar vorengenoemde brief van 22 maart 1992 gegeven beschrijving van de sedert 1 februari 1992 ten huize van haar ouders bestaande situatie en de door haar ter zitting van het Gerechtshof te Arnhem betrokken stelling dat die situatie mede inhoudt dat de maaltijden door de betrokkenen veelal gezamenlijk worden genuttigd, nu het Hof zich niet aan de indruk kan onttrekken dat de latere stellingen en verklaringen van belanghebbende worden beïnvloed door voortschrijdend inzicht van de zijde van belanghebbende in de omstandigheden waaronder voor de toepassing van de Wet wordt aangenomen dat sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding.
Bovendien lijkt de door belanghebbende in haar brief van 22 maart 1992 gegeven beschrijving van de sedert 1 februari 1992 bestaande situatie bevestiging te vinden in de omstandigheid dat zij medio januari 1992, derhalve enkele weken voordat C op 1 februari 1992 zijn intrek in het huis van haar ouders nam, (uiteindelijk) een tweepersoonsbed heeft gekocht.
De door belanghebbendes vader ter zitting onder ede afgelegde getuigenverklaring brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.5. Op grond van het vorenstaande gaat het Hof er van uit dat belanghebbendes brief van 22 maart 1992 een juiste beschrijving bevat van de sedert 1 februari 1992 ten huize van haar ouders bestaande situatie en dat die situatie mede inhoudt dat belanghebbende, haar dochter, haar ouders en C de maaltijden veelal gezamenlijk nuttigen.
4.6. Aan de inhoud van belanghebbendes brief van 22 maart 1992 en belanghebbendes voor het Gerechtshof te Arnhem betrokken stelling omtrent de wijze waarop de maaltijden ten huize van haar ouders veelal worden genuttigd, ontleent het Hof het vermoeden dat belanghebbende en haar dochter gedurende de periode 1 februari 1992 tot en met 31 december 1992 in ieder geval tezamen met C in hun huisvesting en voeding voorzagen.
Belanghebbende heeft dit vermoeden niet ontzenuwd, met name ook niet met de door haar vader ter zitting onder ede afgelegde getuigenverklaring, ook niet indien deze verklaring tezamen wordt beschouwd met de omstandigheid dat belanghebbende en C ieder afzonderlijk aan belanghebbendes ouders een bijdrage voldeden voor de door hen genoten huisvesting en voeding.
4.7. Gelet op het vorenstaande voldoet belanghebbende voor het onderhavige jaar niet aan de aan het genieten van de alleenstaande-ouderaftrek verbonden voorwaarde dat zij in dit jaar gedurende meer dan zes maanden een huishouding heeft gevoerd met geen ander dan eigen kinderen, stiefkinderen of pleegkinderen die bij de aanvang van dit jaar de leeftijd van 27 jaar niet hebben bereikt. Belanghebbende heeft voor dit jaar derhalve geen recht op de alleenstaande-ouderaftrek en daarmede ook niet op indeling in tariefgroep 4. De vraag of belanghebbende en haar dochter niet alleen samen met C een huishouding voerden, maar ook samen met belanghebbendes ouders, kan derhalve in het midden blijven.
4.8. Alsdan betreft het geschil vervolgens de vraag of de Inspecteur zich te dezen heeft schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir, respectievelijk aan schending van het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het gelijkheidsbeginsel.
4.9. Belanghebbendes stelling dat de Inspecteur zich te dezen heeft schuldig gemaakt aan détournement de pouvoir, ontbeert feitelijke grondslag en wordt derhalve door het Hof afgewezen. Geen feiten en/of omstandigheden zijn immers aannemelijk geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat de Inspecteur de hem toegekende bevoegdheden op een daartoe niet bedoelde wijze heeft aangewend.
4.10. Met het Gerechtshof te Arnhem is het Hof van oordeel dat belanghebbendes beroep op schending van het motiveringsbeginsel en het zorgvuldigheidsbeginsel feitelijke grondslag mist, dat wil zeggen dat geen feiten en/of omstandigheden aannemelijk zijn geworden op grond waarvan zou kunnen worden geoordeeld dat van schending van die beginselen door de Inspecteur sprake is. Bovendien zou schending van die beginselen door de Inspecteur niet met zich brengen dat de bestreden uitspraak moet worden vernietigd en dat belanghebbende alsnog dient te worden ingedeeld in de door haar gewenste tariefgroep. Schending door de inspecteur van het motiveringsbeginsel heeft immers alleen ten gevolge dat het hof, zo het de uitspraak van de inspecteur bevestigt, verplicht is zelf de gronden daarvoor in zijn uitspraak op te nemen, terwijl, indien wèl sprake zou zijn van schending van het zorgvuldigheidsbeginsel door de Inspecteur, belanghebbendes belangen door het Gerechtshof te Arnhem, de Hoge Raad en dit Hof zodanig zijn behartigd dat zij door die schending niet is geschaad.
4.11. Ook belanghebbendes beroep op bij haar door de onder 2.6 en 2.7 vermelde gang van zaken met betrekking tot de jaren 1990 en 1991 gewekt vertrouwen, faalt, nu het in die jaren uitsluitend ging - en ook uitsluitend kon gaan - om de vraag of belanghebbende en haar dochter al dan niet een gezamenlijke huishouding met belanghebbendes ouders voerden en het Hof, gelijk hiervoor overwogen, voor het onderhavige jaar (1992) heeft geoordeeld dat belanghebbende en haar dochter in dat jaar gedurende de periode 1 februari 1992 tot en met 31 december 1992 in ieder geval een gezamenlijke huishouding met C voerden. Door de komst van C op 1 februari 1992 ten huize van belanghebbendes ouders is er ten opzichte van de situatie in de jaren 1990 en 1991 niet langer sprake van dezelfde, zich onveranderd voordoende omstandigheden, hetgeen noodzakelijk is om met vrucht een beroep op door de gang van zaken met betrekking tot die jaren gewekt vertrouwen te kunnen doen.
4.12. De enkele omstandigheid dat de Inspecteur belanghebbendes aangiften voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 1994 en 1997 zonder meer heeft gevolgd en dat de Inspecteur belanghebbende dientengevolge voor die jaren heeft ingedeeld in tariefgroep 4, heeft bij belanghebbende in redelijkheid niet de indruk kunnen wekken op een weloverwogen standpuntbepaling van de Inspecteur te berusten, laat staan dat belanghebbende aan die enkele omstandigheid het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de Inspecteur op het uitdrukkelijk door hem met betrekking tot de tariefgroepindeling van belanghebbende voor het onderhavige jaar ingenomen standpunt was teruggekomen.
4.13. Ook belanghebbendes beroep op bij haar als gevolg van een door haar met de "Belastingtelefoon" gevoerd gesprek gewekt vertrouwen, faalt. Uitlatingen van de "Belastingtelefoon" zijn immers in het algemeen slechts aan te merken als inlichtingen en niet als de inspecteur bindende toezeggingen. Feiten en/of omstandigheden op grond waarvan te dezen van deze regel zou kunnen worden afgeweken, zijn gesteld noch gebleken, terwijl evenmin is gesteld of gebleken dat belanghebbende afgaande op die inlichtingen een handeling heeft verricht of nagelaten ten gevolge waarvan zij niet alleen de wettelijk verschuldigde belasting heeft te betalen, maar daarenboven schade lijdt.
4.14. Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Niet alleen heeft zij zelf aangevoerd dat er met betrekking tot de onderhavige kwestie geen sprake is van een landelijk dan wel door de Inspecteur gevoerd beleid, maar ook kan naar het oordeel van het Hof niet worden gezegd dat een behoorlijke taakvervulling van de verschillende eenheden van de rijksbelastingdienst met zich brengt dat met betrekking tot deze kwestie onderlinge afstemming van beleid plaatsvindt. Voorts heeft belanghebbende niets gesteld met betrekking tot een eventuele schending door de Inspecteur van de zogeheten meerderheidsregel en de eventuele aanwezigheid van een oogmerk tot begunstiging bij de Inspecteur ten aanzien van andere, in dezelfde omstandigheden als belanghebbende verkerende belastingplichtigen.
4.15. Gelet op al het vorenstaande is met betrekking tot alle in de omschrijving van het geschil vermelde vragen het gelijk aan de zijde van de Inspecteur. Voor dit geval is niet in geschil dat de bestreden uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Proceskosten
Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
6. Beslissing
Gelet op al het vorenstaande moet worden beslist als volgt:
Het Hof bevestigt de bestreden uitspraak.
Aldus vastgesteld op 24 september 2001 door J.A. Meijer, voorzitter, G.J. van Muijen en M.E. van Hilten, en op die datum in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, waarnemend-griffier.
Bij verhindering van de voorzitter is deze uitspraak in plaats van
door deze ondertekend door M.E. van Hilten.
Aangetekend in afschrift aan partijen verzonden op: 24 september 2001
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. Het instellen van beroep in cassatie geschiedt door het indienen van een beroepschrift bij dit gerechtshof (Postadres: Postbus 70583, 5201 CZ 's-Hertogenbosch).
2. Bij het beroepschrift wordt een afschrift van de bestreden uitspraak overgelegd.
3. Het beroepschrift wordt ondertekend en bevat ten minste:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in
cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep is een griffierecht verschuldigd.
Na het instellen van beroep ontvangt U een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. Indien U na een mondelinge uitspraak griffierecht hebt betaald ter verkrijging van de vervangende schriftelijke uitspraak van het gerechtshof, komt dit in mindering op het griffierecht dat is verschuldigd voor het indienen van beroep in cassatie.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.